ECLI:NL:RBNNE:2019:2448

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
6 juni 2019
Zaaknummer
C/17/161235 / HA ZA 18-140
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van ING Bank N.V. voor schade door aflossingsvrije hypothecaire lening en schending van zorgplicht

In deze zaak vorderde eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.E. Boonstra, schadevergoeding van ING Bank N.V. wegens vermeende schending van de zorgplicht bij het verstrekken van een aflossingsvrije hypothecaire lening. Eiser had in 2004 samen met zijn ex-echtgenote een hypothecaire lening afgesloten voor de aankoop van een perceel grond en de bouw van een woning. Na de scheiding in 2012 en de verkoop van de woning in 2017, waarbij een restschuld overbleef, stelde eiser dat ING hem onvoldoende had geïnformeerd over de risico's van de lening en dat hij was overkrediteerd. ING, vertegenwoordigd door advocaat mr. T.J.P. Jager, betwistte de vorderingen en stelde dat eiser zelf verantwoordelijk was voor zijn financiële keuzes.

De rechtbank oordeelde dat ING niet in strijd had gehandeld met haar zorgplicht. Eiser had niet voldoende onderbouwd dat hij overkrediteerd was en dat ING had moeten waarschuwen voor de risico's van de lening. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van andere rechtbanken en het gerechtshof, die soortgelijke stellingen van eiser hadden afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen door ING en wees de vorderingen van eiser af. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van ING, vastgesteld op € 1.712,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/161235 / HA ZA 18-140
Vonnis van 5 juni 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. F.E. Boonstra te 's-Gravenhage,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. T.J.P. Jager te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en ING genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] heeft op 3 september 2004 met zijn toenmalige echtgenote, mevrouw [A] (hierna te noemen [A] ), in [plaats] een perceel grond gekocht (kadastraal bekend als [X] ) voor een bedrag van € 124.790,00. [eiser] heeft op dat perceel vervolgens een woning laten bouwen voor een aanneemsom van € 340.060,00.
2.2.
Ter financiering van de aangekochte grond en de te bouwen woning heeft ING aan [eiser] en [A] op 3 september 2004 een hypothecair verbonden geldlening van
€ 422.723,00 verstrekt, bestaande uit twee leningdelen: een Postbank Levenhypotheek van
€ 82.723,00 en een aflossingsvrij deel van € 340.000,00. [eiser] mocht gedurende de looptijd van de overeenkomst jaarlijks 20% boetevrij aflossen. Als zekerheid voor de terugbetaling van de geldlening heeft ING een recht van hypotheek op de woning verkregen.
2.3.
In 2012 zijn [eiser] en [A] gescheiden. Vanaf oktober 2015 heeft [eiser] de woning op grond van de Leegstandswet verhuurd en in 2017 is de woning verkocht voor een bedrag van € 320.000,00, waarmee ING akkoord is gegaan en waarvoor zij royement heeft verleend.
2.4.
[eiser] heeft tot en met de verkoop van de woning in 2017 aan zijn betalingsverplichtingen jegens ING voldaan. De restschuld bij verkoop van de woning bedroeg € 44.525,72. [eiser] heeft dit bedrag (inmiddels) aan ING voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. Primair te verklaren voor recht dat ING haar informatie-, zorg- en spreekplicht heeft geschonden en onrechtmatig heeft gehandeld, althans toerekenbaar tekort is geschoten jegens [eiser] , door handelen en/of nalaten zoals in de dagvaarding is omschreven en dat ING daarvoor jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade die [eiser] dientengevolge heeft geleden en nog zal lijden, een en ander nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
2. subsidiair te verklaren voor recht dat de tussen ING en [eiser] gesloten hypotheekovereenkomst zal worden ontbonden, dan wel met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid zal worden gewijzigd, nu ING haar verplichtingen jegens [eiser] heeft geschonden en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld, althans toerekenbaar is tekort geschoten, en dat ING daarvoor jegens [eiser] aansprakelijk is voor de schade die hij dientengevolge heeft geleden en zal lijden, een en ander door de rechtbank nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet; althans de voornoemde hypotheekovereenkomst te wijzigen, danwel geheel of gedeeltelijk te ontbinden c.q. vernietigen, met toekenning van een schadeloosstelling aan [eiser] , een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, voor zover de rechtbank ten aanzien van het vaststellen van de omvang van de schade en/of schadeloosstelling geen aansluiting kan vinden bij hetgeen door [eiser] aan ING is voorgesteld;
3. ING te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
ING voert verweer en concludeert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, dan wel deze af te wijzen althans hem deze te ontzeggen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.1.
[eiser] baseert zijn vorderingen op onrechtmatige daad en/of een toerekenbare tekortkoming van ING door het willens en wetens aan [eiser] aanbieden van een 30 jaar aflossingsvrije hypothecaire geldlening. Daarnaast beroept [eiser] zich op misbruik van omstandigheden ex artikel 3:44 lid 4 BW, doordat ING hem niet heeft beschermd tegen eigen lichtzinnigheid en hem nadrukkelijk heeft aangezet tot het aangaan van de hypotheekovereenkomst, alsmede op onvoorziene omstandigheden ex artikel 6:258 BW, die met zich brengen dat de tussen partijen gesloten leningsovereenkomst niet ongewijzigd in stand kan blijven
4.1.2.
[eiser] voert ter onderbouwing van zijn vorderingen - kort samengevat - het navolgende aan. Doordat ING geen volledig onderzoek heeft gedaan naar de inkomsten en het vermogen van [eiser] was er sprake van overkreditering. ING heeft niet gewaarschuwd en niet gecontroleerd wat de financiële positie van [eiser] na 30 jaar zou zijn en of redelijkerwijs [eiser] na afloop van die termijn aan zijn betalingsverplichting zou kunnen voldoen. Voorts is [eiser] niet gewaarschuwd voor het feit dat de taxatiewaarde bij het sluiten van de hypotheekovereenkomst was gebaseerd op een 'opgepompte' taxatiewaarde noch voor het risico van een dalende markt en dus een restschuldsituatie. [eiser] mocht er op vertrouwen dat op ieder moment dat de woning zou moeten worden verkocht de verkoopsom van de woning voldoende zou zijn voor het aflossen van de hypotheek. Het meest concrete verwijt van [eiser] aan ING betreft het niet waarschuwen bij het afsluiten van de hypothecaire lening voor de risico’s van het macro-economische verdienmodel van banken zoals ING. In het bijzonder gaat het dan om de zogenoemde securitisatie van hypotheken, door [eiser] omschreven als het doorverkopen ervan aan andere financiële instellingen, waardoor met hetzelfde eigen vermogen weer meer leningen kunnen worden verstrekt. [eiser] beroept zich onder meer op het eindrapport van de Tijdelijke Commissie Huizenprijzen van 10 april 2013 getiteld 'KOSTEN KOPER - Een reconstructie van 20 jaar stijgende huizenprijzen', het rapport van De Nederlandsche Bank uit 2010 getiteld 'In het spoor van de crisis - Achtergronden bij de financiële crisis' en een overzicht van waarschuwingen van De Nederlandsche Bank voor macro-economische onevenwichtigheden in de periode 2003 tot en met 2007. De Nederlandse huizenmarkt is volgens [eiser] ingestort als gevolg van het securitisatieverdienmodel van de banken. Die ineenstorting was voor [eiser] onvoorzienbaar, maar de banken waren daarvoor gewaarschuwd. [eiser] behoort tot de groep van hypotheekgevers aan wie een aflossingsvrije hypotheek is aangeboden. ING zal, op overeenkomstige gronden als de Hoge Raad in het DES-arrest (ECLI:NL:HR:1992:ZC0706) heeft genoemd, moeten bewijzen níet te behoren tot de kring van veroorzakers.
4.2.
ING voert aan dat de Stichting RED (Restschuld Eerlijk Delen) een collectieve actie ex artikel 3:305a BW aanhangig heeft gemaakt bij de rechtbank Amsterdam en dat, nadat zij bij vonnis van 26 februari 2014 niet-ontvankelijk werd verklaard, individuele procedures aanhangig worden gemaakt waarbij steeds dezelfde macro-economische beschouwingen worden gegeven met dezelfde conclusies. Feiten en omstandigheden met betrekking tot de specifieke zaak worden nauwelijks gesteld. Voorts voert ING aan dat de overeenkomst tussen ING en [eiser] een overeenkomst van geldlening betreft met de woning als onderpand voor de terugbetaling van de lening. Tegenover de door ING verstrekte lening staat de verplichting van [eiser] om dat bedrag terug te betalen en daarover rente te vergoeden. [eiser] heeft er in 2017 zelf voor gekozen zijn woning te verkopen terwijl hij wist dat de gerealiseerde verkoopprijs niet voldoende was om de gehele geldlening ineens af te lossen. ING kan geen verwijt worden gemaakt van de waardedaling van de woning en ING betwist dat er een causaal verband bestaat tussen het verstrekken van 30 jaar aflossingsvrije hypotheken, het doorverkopen daarvan aan beleggers en andere financiële markten en de ineenstorting van de Nederlandse huizenmarkt. Dit causaal verband is door [eiser] ook op geen enkele wijze aangetoond. ING betwist voorts dat [eiser] een beroep toekomt op misbruik van omstandigheden en/of onvoorziene omstandigheden.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat voor zover door de advocaat van [eiser] producties zijn overgelegd met de enkele mededeling die (proces)stukken als hier herhaald en ingelast te beschouwen, dat niet voldoende is om hetgeen in die (proces)stukken aan stellingen en feiten is te vinden te beschouwen als aangevoerd in de onderhavige procedure. Het moet voor een rechterbank duidelijk zijn waar een beroep op wordt gedaan en wat als grondslag van de vordering ter beoordeling wordt voorgelegd en voor de wederpartij moet duidelijk zijn waartegen zij zich moet verweren.
4.4.
De door [eiser] opgeworpen stellingen zijn, in vergelijkbare zaken, door verschillende rechtbanken beoordeeld (met welke beoordelingen [eiser] het overigens niet eens is) en ook het gerechtshof Amsterdam en het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden hebben reeds geoordeeld over de door de advocaat van [eiser] in vergelijkbare zaken opgeworpen stellingen. Waar nodig zal de rechtbank naar deze arresten verwijzen.
Schending van de zorgplicht
4.5.
Op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, rust op banken een bijzondere zorgplicht jegens haar (potentiële) cliënten en derden met wier belangen zij rekening behoort te houden. Deze zorgplicht vloeit voort uit de maatschappelijke positie van deze financiële dienstverleners in samenhang met hun professionele deskundigheid. Zij strekt ertoe consumenten te beschermen tegen het gevaar van eigen lichtvaardigheid en gebrek aan inzicht. De inhoud en reikwijdte van deze zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de betrokken rechtsverhouding, het bijzondere risico van het desbetreffende product of de dienst, de eventuele deskundigheid en relevante ervaring van de particuliere cliënt, en diens inkomens- en vermogenspositie. Dit uitgangspunt brengt met zich dat de inhoud van een bancaire zorgplicht niet in abstracto kan worden bepaald, bijvoorbeeld aan de hand van deze zaak overstijgende macro-economische inzichten. Een beroep op een zorgplicht(schending) kan alleen slagen indien daartoe concrete feiten en omstandigheden worden gesteld die betrekking hebben op de relevante rechtsverhouding.
4.6.
De zorgplicht van ING als verstrekker van een hypothecaire geldlening aan [eiser] bestaat erin dat zij jegens [eiser] gehouden was hem voldoende informatie te geven over de aard en omvang van de te verstrekken hypothecaire geldlening en de daaraan verbonden risico’s om hem in staat te stellen een verantwoorde keuze te maken en dat zij daarnaast gehouden was de kredietwaardigheid van [eiser] zorgvuldig te onderzoeken teneinde te voorkomen dat [eiser] hogere financiële lasten op zich zou nemen dan gelet op zijn draagkracht verantwoord zou zijn. [eiser] heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld en evenmin is gebleken dat in zijn geval sprake was van overkreditering, in de zin dat hij en [A] de met de hypothecaire lening gepaard gaande lasten redelijkerwijs niet konden dragen. Enig inzicht in de inkomenssituatie van [eiser] en [A] in 2004 heeft hij niet gegeven en voorts staat vast dat de verkoop van de woning is ingegeven door de scheiding van [eiser] en dus niet doordat zij de maandlasten van hun hypotheek niet gezamenlijk konden dragen. [eiser] heeft deze lasten, tot hij de woning in 2017 verkocht, ook steeds voldaan.
4.7.
ING heeft aan [eiser] een geldlening verstrekt die [eiser] aan ING terug diende te betalen, te vermeerderen met de overeengekomen rente. Als zekerheid voor de terugbetaling van die geldlening heeft [eiser] een hypotheek op de woning verstrekt aan ING. Door [eiser] wordt de vraag opgeworpen of sprake is van overkreditering in relatie tot de waarde van de woning. De rechtbank stelt vast dat [eiser] niet toelicht waaruit blijkt dat de zorgplicht van de bank in 2004 een onderzoeks- en waarschuwingsplicht omvatte ter zake de verhouding tussen de waarde van de woning en het verstrekte krediet.
4.8.
De stelling van [eiser] dat de werkelijke waarde van zijn woning lager was dan de taxatiewaarde kan de rechtbank niet volgen. [eiser] heeft de door hem verstrekte lening immers aangewend voor het laten bouwen van een woning, niet voor het aankopen van een bestaande woning, zodat van een taxatie van de woning ook geen sprake zal zijn geweest.
4.9.
Voor de vraag of de banken, waaronder ING, met hun op securitisatie gebaseerde verdienmodel de kredietcrisis en de daarmee gepaard gaande waardedaling op de huizenmarkt en dus de restschuld van [eiser] hebben veroorzaakt, zoals [eiser] heeft gesteld, en of zij [eiser] over dat verdienmodel hadden moeten informeren en hem voor de daarmee samenhangende risico's had moeten waarschuwen, verwijst de rechtbank naar de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 10 april 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:1248) en 19 maart 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:905) en het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 april 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:3355).
In het arrest van 10 april 2018 heeft het gerechtshof Amsterdam onder meer overwogen:
3.4.
Anders dan [appellanten] menen, was ING in het kader van haar zorgplicht jegens [appellanten] niet gehouden hen te waarschuwen dat ING zich bezig hield met securitisatie. ING is rechtens niet gehouden om individuele klanten zoals [appellanten] te waarschuwen, althans te informeren over haar bedrijfsvoering. Dit zou slechts anders kunnen zijn indien sprake zou zijn van een direct verband tussen securitisatie door ING en een toename daardoor van het financiële risico voor [appellanten] uit de geldleningsovereenkomst van december 2008. Dat dit het geval is, hebben [appellanten] onderbouwd door middel van macro-economische beschouwingen, maar die zijn niet geconcretiseerd ten aanzien van het onderhavige geval. Op zich is de stelling dat ING kennis had van wat zich afspeelde op de financiële markten juist ten aanzien van de stand van zaken daarop eind 2008. Indien en voor zover [appellanten] echter bedoelen te betogen dat ING reeds toen ook weet had van wat nadien zou gaan gebeuren op de financiële markten oftewel van de na 2008, naar later is gebleken, verder uitdijende en nog jaren durende financiële crisis met alle gevolgen van dien voor onder andere de Nederlandse huizenmarkt, wordt dat betoog als louter hypothetisch gepasseerd. Schending van de zorgplicht van ING jegens [appellanten] is dan ook niet aan de orde.
In het arrest van 19 maart 2019 heeft het gerechtshof Amsterdam onder meer overwogen:
3.5.
Het hof kan en zal niet beoordelen of securitisatie van hypotheken door de banken in het algemeen onrechtmatig was jegens eenieder die nadeel heeft ondervonden van ontwikkelingen op de Nederlandse huizenmarkt (door [appellant] aangeduid als "ineenstorting") of jegens eenieder aan wie een aflossingsvrije hypotheeklening is verstrekt. Een beoordeling van de rol van de banken in het algemeen in de prijsontwikkeling op de (Nederlandse) huizenmarkt, al dan niet door een bedrijfsvoering waarvan securitisatie onderdeel uitmaakt, kan in deze procedure niet aan de orde zijn.
Het hof verwijst hierbij naar zijn eerdere uitspraken van 31 mei 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:2028) en 10 april 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:1248). De rechter kan en mag alleen een oordeel geven in een specifiek geval, op basis van de stellingen en verweren van partijen. Het hof beoordeelt derhalve of in dit concrete geval ING haar informatie-, mededelings-, zorg-, waarschuwings- en spreekplicht heeft geschonden en onrechtmatig heeft gehandeld, althans toerekenbaar tekort is geschoten jegens [appellant]. Nu in deze zaak dus ter beoordeling voorligt of ING een verwijt kan worden gemaakt van het verstrekken van de hypothecaire geldleningen voor de twee woningen van [appellant], moet de conclusie zijn dat [appellant] daartoe onvoldoende heeft gesteld. Hij heeft niet, zoals wel op zijn weg lag, toegelicht en met bewijsstukken onderbouwd hoe zijn financiële positie was, welke bijzondere omstandigheden van belang waren en welke concrete plicht(en) ING jegens hem niet is nagekomen.
In het arrest van 16 april 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden overwogen:
5.9. (…..)
Dat de Bank in 2005 wist of kon weten dat zich binnen enkele jaren een wereldcrisis op de geld- en kapitaalmarkt zou voordoen met grote gevolgen voor de Nederlandse huizenmarkt, acht het hof onvoldoende onderbouwd. De omstandigheid dat door een aantal deskundigen achteraf securitisatie als belangrijke oorzaak van de bankencrisis en daaropvolgende economische recessie is genoemd, maakt niet dat vooraf voor de Bank kenbaar is geweest of had moeten zijn dat, wanneer en in welke mate een daling van de Nederlandse huizenmarkt zou gaan plaatsvinden en dat zij om die reden in 2005 haar beleid ter zake hypotheekverstrekkingen diende aan te passen. Het hof verwijst in dit verband naar het als productie 12 bij memorie van grieven overgelegde rapport van de tijdelijke commissie Huizenprijzen. Deze commissie noemt in haar rapport de woningmarkt een buitengewone complexe markt en concludeert dat er meerdere oorzaken zijn geweest die in de periode van 1995 tot 2008 de huizenprijzen hebben doen stijgen. In het rapport wordt ook opgemerkt dat de sinds 2008 ingezette prijsdaling door weinigen werd voorzien en dat het moment en de snelheid van een prijsomslag niet zijn te voorspellen (TK 2012-2013, 33194, nr. 3, p. 7-11, aldaar p. 7 en 11) alsmede dat naar waarschuwingen voor de gevolgen van de sterk stijgende huizenprijzen pas vanaf 2006 beter werd geluisterd (idem, p. 38). Tot die tijd werden ondanks deze waarschuwingen de marktontwikkelingen anders ingeschat (idem, p. 8 en 37).
[eiser] heeft met betrekking tot zijn zaak geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat de rechtbank tot een andersluidend oordeelt komt. Dat er in dit geval sprake zou zijn van schending van een zorgplicht, onrechtmatig handelen en/of een toerekenbaar tekortschieten, kan niet worden vastgesteld.
Misbruik van omstandigheden
4.10.
Het beroep van [eiser] op artikel 3:44 BW is kennelijk uitsluitend gegrond op het betoog van [eiser] dat ING haar zorgplicht heeft geschonden door [eiser] een 30 jaar aflossingsvrije hypothecaire geldlening te verstrekken zonder hem op het hiervoor besproken punt te waarschuwen. Nu dit betoog niet wordt gevolgd, kan het door [eiser] gedane beroep op misbruik van omstandigheden niet slagen.
Onvoorziene omstandigheden
4.11.
In het arrest van 19 maart 2019 heeft het gerechtshof Amsterdam voorts overwogen:
3.6. (…..) [
appellant] heeft onvoldoende concreet aangevoerd wanneer volgens hem de Nederlandse huizenmarkt is ingestort, hoe ernstig die gestelde ineenstorting was, hoe lang die periode van ingestort zijn heeft geduurd en hoe de datum of periode van ineenstorting zich verhoudt met de data waarop de gebeurtenissen zich hebben afgespeeld die hiervoor in de feitenvaststelling staan vermeld. Maar ook als tot uitgangspunt kan worden genomen dat er op enig moment sprake is geweest van een sterke daling van de marktwaarde van woningen die lange tijd in Nederland door veel consumenten, onder wie [appellant], niet is voorzien, geldt dat dit geen onvoorziene omstandigheid in de zin van de wet oplevert. Het hof herhaalt zijn overweging uit de genoemde arresten dat het een feit van algemene bekendheid is dat huizenprijzen kunnen stijgen en dalen. Dit maakt dat de waardedaling niet een onvoorziene omstandigheid was die aanleiding kan zijn tot wijziging van de gevolgen van de (hypotheek)overeenkomsten zoals bedoeld in artikel 6:258 Burgerlijk Wetboek. Die omstandigheid is niet van dien aard dat ING naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de overeenkomsten mocht verwachten. Omtrent andere omstandigheden heeft [appellant] niets gesteld of onderbouwd.
4.12.
Onder verwijzing naar deze overweging oordeelt de rechtbank dat [eiser] onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan kan worden vastgesteld dat er sprake is van onvoorziene omstandigheden.
Aansprakelijkheid voor schade
4.13.
Voor de vraag of ING aansprakelijk is voor de schade van [eiser] tenzij ING bewijst dat deze niet het gevolg is van een gebeurtenis waarvoor ING aansprakelijk is verwijst de rechtbank naar hetgeen het gerechtshof Amsterdam in meergenoemd arrest van 19 maart 2019 heeft overwogen:
[appellant] bepleit een analoge toepassing van het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0706 (DES-dochters). In die zaak was vastgesteld dat het op de markt brengen van een bepaald medicijn onrechtmatig was. Een [A] aantal benadeelden leed schade ten gevolge van het gebruik van dat bepaalde, door meerdere van de betrokken partijen geproduceerde, medicijn zonder dat nog viel te achterhalen van welke van de vele producenten het medicijn afkomstig was waardoor een bepaalde benadeelde schade leed. Volgens de stellingen van [appellant] zou in de onderhavige zaak de aflossingsvrije hypotheek een onrechtmatig in het verkeer gebracht product zijn, reden waarom ING zou moeten bewijzen dat de ineenstorting van de Nederlandse huizenmarkt niet is veroorzaakt door haar verdienmodel van securitisatie.
Deze stellingen zijn echter onvoldoende om in de onderhavige zaak tot een bijzondere verdeling van de bewijslast te kunnen leiden naar voorbeeld van de bewijslastverdeling in de DES-zaak. In de DES‑zaak ging het om een oplossing van een causaliteitsprobleem, terwijl zowel de onrechtmatigheid als de schade op zichzelf vaststonden. Dat is een wezenlijk andere situatie dan in deze zaak. Hier is onbetwist dat ING, als de gestelde schade van [appellant] vast komt te staan, ING die schade heeft veroorzaakt. Van de zijde van [appellant] is echter onvoldoende feitelijk en concreet toegelicht dat en waarom het aanbieden van een aflossingsvrije hypothecaire geldlening en/of het sluiten van de desbetreffende overeenkomsten door ING jegens hem onrechtmatig zou zijn geweest.
De rechtbank volgt dit oordeel.
Conclusie
4.14.
Gezien al het voorgaande komt zowel het primair als het subsidiair gevorderde niet voor toewijzing in aanmerking. De vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
4.15.
[eiser] zal als de in het ongelijk te stellen partijen worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van ING worden vastgesteld op:
- vast recht € 626,00
- salaris avocaat €
1.086,00(2,0 punt × factor 1,0 × tarief € 543,00)
Totaal € 1.712,00.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van ING vastgesteld op € 1.712,00;
5.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Los en in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2019. [1]

Voetnoten

1.C: 110