1.11.In hun brief van 17 december 2019 hebben de Staatssecretaris van Financiën en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gereageerd op de gewijzigde motie van de leden Lodders, Omtzigt en Aukje de Vries die is ingediend bij het debat over het wetsvoorstel Wet fiscale arbitrage en gaat over Nederlandse vrachtwagenchauffeurs in dienst van Noorse vervoersbedrijven en Nederlandse rijnvarenden in dienst van Luxemburgse werkgevers. De reactie – voor zover hier van belang – luidt als volgt (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, 35 110, nr. 14):
Achtergrond en gezette stappen
De vraag om oplossingen voor rijnvarenden richt zich op in Nederland wonende rijnvarenden die naar is gebleken onder het Nederlandse socialezekerheidsstelsel vallen en problemenervaren bij het terugvorderen van eerder onverschuldigd in Luxemburg betaalde premies. Deze problemen ontstaan als werkgevers in de rijnvaart zich niet houden aan de regels voor de vaststelling van de op de werknemer toepasselijke sociale zekerheid. Deze werkgevers houden dan geen Nederlandse premie volksverzekeringen in op het loon van de rijnvarenden, maar ten onrechte premies van een andere lidstaat. Dit gebeurt soms bewust, met de bedoeling om de hogere Nederlandse socialezekerheidspremies te ontlopen en daarmee de loonkosten te drukken.
Bij de beantwoording van de Kamervragen over deze problematiek heb ik, mede namens de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, aangegeven dat de signalen hierover actief en op korte termijn bij de autoriteiten in Luxemburg onder de aandacht zullen worden gebracht.
Op 14 juni 2019 heb ik daartoe een brief verzonden aan de ministers van Financiën en van Sociale Zekerheid van Luxemburg. In vervolg op deze brief heeft op ambtelijk niveau overleg plaatsgevonden. Minister Koolmees heeft op 7 november 2019 telefonisch gesproken met zijn ambtsgenoot in Luxemburg, Minister Schneider van Sociale Zekerheid. Anders dan in Nederland valt ook de premieheffing onder diens portefeuille.
Tijdens het telefoongesprek is aandacht besteed aan de problematiek die is verbonden aan de premiebetaling in Luxemburg in het verleden. Tevens is besproken welke maatregelentoekomstgericht kunnen worden genomen om problemen te voorkomen. Deze maatregelen beogen ook het verdienmodel van werkgevers die constructies met betrekking tot de premieheffing toepassen te doorbreken. Beide bewindspersonen hebben uitgesproken dat zij dat wenselijk achten.
De maatregelen worden hieronder benoemd en toegelicht.
Oplossingsrichtingen naar de toekomst toe
(…)
Zowel in Luxemburg als in Nederland zal nog duidelijker aandacht worden besteed aan de mogelijkheid om een A1-verklaring aan te vragen. Naast informatieverstrekking via de uitvoeringsorganisaties kunnen ook de sociale partners in de sector – zowel in Luxemburg als in Nederland – hierin een belangrijke rol spelen. Overigens hebben de Nederlandse sociale partners in de binnenvaart de afgelopen jaren al actief bijgedragen aan de informatieverstrekking aan de beroepssector over de geldende regelgeving.
Daarnaast heeft Minister Schneider tijdens het telefoongesprek de bereidheid uitgesproken om meer en eerder informatie te delen met de Nederlandse uitvoeringsinstanties dan tot nu toe gebeurt. Als in Nederland woonachtige rijnvarenden zich niet voorafgaand aan hun grensoverschrijdende werkzaamheden bij de SVB melden, dan kunnen zij hierdoor toch al bij aanvang van hun werkzaamheden of kort daarna door de SVB op de hoogte worden gesteld over de socialezekerheidswetgeving die op hen van toepassing is.
In aanvulling op deze stappen is nog het volgende van belang. De Belastingdienst kan bij de beoordeling van de aangifte inkomstenbelasting, waarin een rijnvarende om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen vraagt, constateren dat een rijnvarende niet over een A1-verklaring beschikt. De Belastingdienst en de SVB zijn in gesprek om informatie-uitwisseling hierover in een gestructureerd proces in te bedden. Dergelijke informatie zal de SVB in staat stellen om eerder dan nu het geval is een oordeel te geven over het toepasselijke socialezekerheidsstelsel.
Met deze maatregelen kan voor de toekomst door eerdere beoordeling van de toepasselijke wetgeving worden voorkomen dat rijnvarenden dubbel premie (blijven) betalen. Hierdoor kunnen de rijnvarenden eventuele al ten onrechte in Luxemburg betaalde premie tijdig via hun werkgever terugvragen.
Oplossingsrichtingen voor bestaande problemen
Omdat in het verleden ten onrechte socialezekerheidspremies zijn ingehouden ten behoeve van Luxemburg, is ook met Minister Schneider gesproken over de mogelijkheid tot premierestitutie.
Minister Schneider heeft toegelicht dat het betalen en terugbetalen van premies in Luxemburg via de werkgever verloopt. Dit geldt ook voor het door de werknemers verschuldigde deel van de socialezekerheidspremies. Premierestitutie verloopt daarom in de regel eveneens via de werkgever. Minister Schneider heeft aangegeven bereid te zijn om te onderzoeken of in individuele gevallen, waarin restitutie via de werkgever niet meer mogelijk is, tot enige vorm van premieverrekening kan worden overgegaan.
De Luxemburgse Minister heeft hierbij de kanttekeningen geplaatst dat het meer dan incidenteel is voorgekomen dat werkgevers de premie die zij in hun Luxemburgse aangifte hebben vermeld, niet of niet volledig hebben betaald, en dat Luxemburg een verjaringstermijn van vijf jaar kent voor premierestitutie.
Begin 2020 zal een afvaardiging van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het Ministerie van Financiën en de uitvoeringsorganisaties over concrete casussen die de Belastingdienst uit dossiers heeft verzameld in Luxemburg in gesprek gaan met het Ministerie van Sociale Zekerheid en de Luxemburgse uitvoeringsorganisatie om een beter beeld te krijgen van de eventuele mogelijkheden tot premierestitutie of tot premieverrekening in individuele gevallen.
Voor bestaande gevallen waarvoor in het overleg met Luxemburg geen oplossing kan worden gevonden, zullen wij bezien welke unilaterale maatregelen juridisch mogelijk en wenselijk zijn.”
2. In geschil is het antwoord op de vraag of het bedrag van de verschuldigde premie volksverzekeringen door verweerder juist is vastgesteld.
3. Eiser heeft ter zitting zijn beroepsgrond die zag op verrekening met de aan [naam werkgever] Sarl opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting ingetrokken.
4. Ter zitting is voorts vast komen te staan dat tussen partijen niet in geschil is dat op grond van de aanwijsregels in de Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving (de Rijnvarendenovereenkomst) op eiser in 2011 en 2013 de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is.
5. Niet in geschil is dat, als de rechtbank beslist dat verweerder terecht geen vrijstelling voor de premie volksverzekering heeft verleend, de aanslag verder juist is vastgesteld.
6. Eiser stelt dat voor zowel 2011 als 2013 ten onrechte, dan wel teveel, premie volksverzekeringen geheven zijn. Daartoe voert hij – kort weergegeven – de volgende gronden aan:
- I) Verweerder heeft zelf vastgesteld dat eiser premieplichting was voor de volksverzekeringen, terwijl hij daartoe niet bevoegd is.
- II) Uit de door Luxemburg afgegeven E106-verklaring (zie 1.4.) volgt dat op eiser de Luxemburgse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is.
- III) Als de rechtbank van oordeel is dat de E106-verklaring niet bindend is, dan moet deze nog steeds op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, en het beginsel van de loyale samenwerking, gerespecteerd worden.
- IV) Verweerder heeft zijn besluit onzorgvuldig voorbereid.
- V) De impasse die ontstaat door de weigering van de Svb om mee te werken aan regularisatie zolang er fiscale procedures lopen dient door de belastingrechter opgelost te worden door middel van het van toepassing verklaren van de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving.
- VI) Als de rechtbank niet de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing verklaart, dient de in Luxemburg betaalde socialezekerheidspremie in mindering gebracht te worden op de Nederlandse premieheffing.
(I) De bevoegdheid tot het vaststellen van de premieplicht
7. De rechtbank overweegt dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door verweerder wordt vastgesteld. Gelet op de voorgaande wettelijke regeling heeft verweerder daarom de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het geval van eiser overeenkomstig deze wettelijke regeling zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend.
8. Aan het voorgaande doet niet af dat volgens artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst en artikel 16 van Vo 987/2009 de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dan wel de Svb voor Nederland als de bevoegde autoriteiten zijn aangewezen voor het – op verzoek dan wel na in kennis zijn gesteld van het verrichten van werkzaamheden in meerdere lidstaten – vaststellen van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving voor individuele gevallen. Zolang volgens de regels in de Vo 987/2009 met de bevoegde autoriteit van de andere betrokken lidstaat geen vaststelling van de toepasselijke wetgeving heeft plaatsgevonden, staat het verweerder in beginsel vrij om op basis van de hem bekende en van belang zijnde feiten en omstandigheden zelfstandig de aanwijsregels toe te passen.
(II) Luxemburgse E106-verklaring
9. Eiser stelt dat uit de door Luxemburg afgegeven E106-verklaring volgt dat op hem de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Tussen partijen bij de Rijnvarendenovereenkomst moet deze verklaring gerespecteerd worden, aldus eiser. Eiser wijst in dit verband op het besluit nr. 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van de rijnvarenden van 27 maart 1990, op – onder meer – het arrest Fitzwilliam Executive Search (HvJ EU van 10 februari 2000, nr. C-202/97, ECLI:EU:C:2000:169), het uitgangspunt van de Europese verordeningen dat slechts één sociaalzekerheidsrecht van toepassing is, het beginsel van loyale samenwerking en op de beleidsregels van de Svb.
10. Verweerder stelt dat de E106-verklaring niet ziet op de vaststelling van het socialezekerheidsrecht. Verweerder wijst op de arresten van de Hoge Raad van 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827 en van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904. Het arrest Fitzwilliam Executive Search mist voor rijnvarenden betekenis, aldus verweerder. 11. De rechtbank overweegt als volgt. Voor de periode tot 1 mei 2010 heeft te gelden dat E101‑verklaringen met betrekking tot rijnvarenden niet bindend zijn voor de organen van andere lidstaten dan de lidstaat die de verklaring heeft afgegeven (zie Hoge Raad 22 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:82). Hetzelfde heeft te gelden voor een E106‑verklaring (zie Hoge Raad 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938). 12. Voor de periode vanaf 1 mei 2010 geldt niet het Rijnvarendenverdrag, maar de Rijnvarendenovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dat niet mee dat een voordien afgegeven, niet bindende E101- of E106-verklaring die is afgegeven door de Luxemburgse autoriteiten, bindende werking verkrijgt voor de Nederlandse autoriteiten (zie ook de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwaren van 10 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10718). (III) Vertrouwensbeginsel, rechtszekerheidsbeginsel en beginsel van loyale samenwerking
13. Eiser stelt dat – als de rechtbank van oordeel is dat de E106‑verklaring niet bindend is – deze nog steeds gevolgd dient te worden omdat hij zich kan beroepen op het Europeesrechtelijke vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Eiser wijst daarbij op rechtsoverweging 50 van het arrest X en T.A. van Dijk (HvJ EU 9 september 2015, nrs. C‑72/14 en C-197/14, ECLI:EU:C:2015:564 (hierna: arrest X en T.A. van Dijk).
14. Verweerder stelt dat hij niet gebonden is aan een besluit van de bevoegde Luxemburgse autoriteit. De E106-verklaring is niet afgegeven in het kader van het Rijnvarendenverdrag, aldus verweerder. Verweerder wijst verder op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 augustus 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:6785). 15. De rechtbank is van oordeel dat eiser, als rijnvarende, zich niet rechtstreeks kan beroepen op communautaire beginselen die gelden voor personen die onder de werkingssfeer van de Vo 883/2004 vallen (zie het arrest X en T.A. van Dijk, punt 45 en verder). Wat betreft eisers beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel in het kader van de Rijnvarendenovereenkomst, overweegt de rechtbank in aanvulling op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de werkingssfeer van de E106-verklaring, dat eiser geen concrete feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die in zijn geval een in rechte te beschermen vertrouwen rechtvaardigt of waaraan hij de gestelde rechtszekerheid zou kunnen ontlenen, in het bijzonder waar het betreft de gang van zaken rondom de aanvraag. Het enkele feit dat er op enig moment een verklaring door de Luxemburgse autoriteiten is afgegeven, is zonder nadere achtergrond of toelichting omtrent de aanleiding daarvoor, daartoe in ieder geval onvoldoende.
16. De rechtbank overweegt verder dat – voor zover het EU-recht al van toepassing zou zijn – dat niet betekent dat verweerder op grond van het door eiser genoemde arrest X en T.A. van Dijk een beroep op aan de E106-verklaring te ontlenen vertrouwen zou moeten honoreren. Als al sprake is van gewekt vertrouwen dan is dat niet aan de Nederlandse maar aan de Luxemburgse autoriteiten toe te rekenen. Het vertrouwensbeginsel in EU- of nationaal verband brengt niet met zich dat verweerder gehouden is een door de autoriteiten van een andere lidstaat afgegeven en inhoudelijk in strijd met de Rijnvarendenovereenkomst zijnde verklaring te respecteren. Evenmin is sprake van strijd met het beginsel van loyale samenwerking als bedoeld in artikel 4, lid 3, VEU (zie ook Hoge Raad 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827). (IV) Zorgvuldigheidsbeginsel
17. Eisers beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel komt er samengevat op neer dat een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van verweerder om premie volksverzekeringen te heffen had meegebracht dat verweerder – teneinde dubbele heffing te voorkomen – (i) contact met de Luxemburgse autoriteit zou hebben opgenomen of (ii) contact zou hebben opgenomen met de Svb, die de mogelijkheid heeft om in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteit, en (iii) zich had gewend tot de Administratieve Commissie voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (de Administratieve Commissie) voor de dialoog- en bemiddelingsprocedure zoals beschreven in besluit Nr. A1 van de Administratieve Commissie. Verweerder heeft deze stellingen van eiser gemotiveerd weersproken.
18. Eisers beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel slaagt niet. Geen rechtsregel verplicht verweerder vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. Verweerder is daarnaast niet bevoegd om in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten teneinde een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplicht verweerder om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dan wel de Svb, als vertegenwoordiger van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, contact op te nemen. Hetzelfde heeft te gelden voor eisers stelling dat een interpretatieve vraag had moeten worden voorgelegd aan de Administratieve Commissie. Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. De voorbereiding van de onderhavige uitspraken op bezwaar geven geen blijk van een onzorgvuldige handelwijze van verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder gelet op het voorgaande in redelijkheid het standpunt innemen dat over geheel 2011 en 2013 de socialezekerheidswetgeving van Nederland van toepassing was.
(V) Toepasselijk verklaren Luxemburgse socialezekerheidsrecht
19. Eiser stelt dat de Nederlandse autoriteiten de procedureregels uit Vo 987/2009 niet hebben gevolgd. Eiser stelt vervolgens onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 juni 2003, Sante Pasquini, C-34/02, ECLI:EU:C:2003:366 (Sante Pasquini) dat hij daarvan niet het dupe mag worden. Verrekening van de in Luxemburg betaalde sociale zekerheidspremies met de Nederlandse premieheffing is niet voldoende om de voor eiser ontstane problemen op te lossen. Eiser wordt dan geconfronteerd met de hogere Nederlandse premieheffing, en de mogelijkheid dat hij de in Luxemburg ontvangen (hogere) sociale zekerheidsuitkeringen zal moeten terugbetalen, terwijl in Nederland geen uitkeringen meer gedaan zullen worden omdat de termijnen voor het aanvragen daarvan inmiddels zijn verlopen. Omdat de Svb weigert te beslissen op verzoeken om een regularisatieovereenkomst te sluiten zolang fiscale procedures lopen, ontstaat een impasse die door de belastingrechter doorbroken dient te worden door het Luxemburgse socialezekerheidsrecht van toepassing te verklaren, aldus eiser.
20. Verweerder stelt dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing is. Uit het verzoek om regularisatie van eiser volgt dat eiser dat ook meent, aldus verweerder. Dat de Svb na eisers verzoek daartoe geen A1-verklaring heeft afgegeven waarin de Luxemburgse socialezekerheidswetgeving aangewezen wordt, betekent dat de Svb ook van mening is dat de Nederlandse socialezekerheidswetgeving op eiser van toepassing is.
21. De rechtbank overweegt dat eiser tegen de weigering van de Svb om te beslissen op zijn regularisatieverzoek rechtsmiddelen heeft ingesteld (zie 1.9. en 1.10.). Naar gemachtigde van eiser ter zitting heeft verklaard, ligt die zaak inmiddels voor bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB). Gelet op deze lopende procedure kan naar het oordeel van de rechtbank in de situatie van eiser nog niet worden geconcludeerd dat sprake is van een impasse, laat staan van een impasse die in de belastingkolom doorbroken zou moeten worden.
(VI) Verrekening Luxemburgse socialezekerheidspremie
22. De rechtbank begrijpt eisers beroep zo dat – nu de rechtbank eisers verzoek om het van toepassing verklaren van het Luxemburgse socialezekerheidsrecht afwijst – hij de rechtbank verzoekt eenzelfde verrekening toe te passen als gerechtshof ’s‑Hertogenbosch heeft toegepast in zijn uitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3141. Eiser stelt dat zijn geval vergelijkbaar is met dat van de eiser in deze uitspraak van het gerechtshof. 23. Verweerder stelt dat eisers geval niet vergelijkbaar is met dat van eiser in de bovengenoemde uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Er is in eisers geval geen sprake van voorlopige premieheffing, zoals wel het geval was in de zaak waar de uitspraak van het gerechtshof over ging.
24. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft in zijn uitspraak van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3141) ten aanzien van de verrekening van buitenlandse premie als volgt overwogen: “
4.13. Uit de A1-verklaring van 12 december 2017 volgt, dat belanghebbende verzekerings- en premieplichtig is in Nederland voor de periode van 1 april 2012 tot en met 31 december 2013.