ECLI:NL:RBNNE:2021:1442

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 april 2021
Publicatiedatum
16 april 2021
Zaaknummer
AWB LEE - 19 _ 2840
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van inzagerecht en hoorplicht in BPM-zaak met terugverwijzing naar verweerder

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 16 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de inspecteur van de Belastingdienst over de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). Eiser had bezwaar gemaakt tegen een voldoening op aangifte van BPM en stelde dat zijn inzagerecht en recht om gehoord te worden waren geschonden. De rechtbank oordeelde dat het kentekengegeven een op de zaak betrekking hebbend stuk is dat verweerder in bezwaar ter inzage had moeten geven aan eiser. Aangezien verweerder dit niet had gedaan, was het niet mogelijk voor eiser om zijn bezwaren volledig toe te lichten tijdens het hoorgesprek. De rechtbank concludeerde dat zowel het inzagerecht als het recht om gehoord te worden was geschonden, en verwees de zaak terug naar verweerder voor een nieuw besluit op het bezwaar. Daarnaast werd de uitspraak op bezwaar vernietigd en werd verweerder veroordeeld tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser, alsook tot vergoeding van het griffierecht. De rechtbank stelde ook de proceskostenvergoeding vast op € 1.598.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 19/2840
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 16 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam gemachtigde eiser] ),
en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem, verweerder

(gemachtigde: [naam gemachtigde verweerder] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.

Procesverloop

Eiser heeft op 21 november 2018 bezwaar gemaakt tegen een voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm).
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 juli 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2021 via een beeldverbinding. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam gemachtigde eiser] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam eerste gemachtigde van verweerder] en [naam tweede gemachtigde van verweerder] .

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser heeft met dagtekening 5 oktober 2018 aangifte bpm gedaan ter zake van de registratie van een Mercedes-Benz C-Klasse Combi, C320 CDI Avantgarde met chassisnummer [chassisnummer] . Het betreft een auto met schade. Volgens de aangifte is € 212 bpm verschuldigd. De verschuldigde bpm is berekend middels een taxatierapport.
1.2.
In het taxatierapport zijn drie referentievoertuigen opgenomen met verkoopprijzen van € 12.000, € 11.500 en € 10.495 (gemiddelde: € 11.331). De handelsinkoopwaarde is vervolgens berekend op € 9.064 (80% van € 11.331). De kosten voor herstel van de schade zijn berekend op € 11.207. De handelsinkoopwaarde van de auto voor een handelaar in Nederland is volgens het taxatierapport € 750.
1.3.
De in het taxatierapport opgenomen referentieauto’s zijn allemaal van hetzelfde merk en type als de door eiser geïmporteerde auto en hebben onder meer de volgende kenmerken:
Auto 1
Auto 2
Auto 3
Prijs
€ 12.000
€ 11.500
€ 10.495
Bouwjaar
2008
2008
2008
Kilometerstand
298.959
255.13
278.595
Transmissie
Automaat
Automaat
Automaat
APK
t/m november 2018
t/m augustus 2019
t/m augustus 2019
Kenteken
[kenteken 1]
[kenteken 2]
[kenteken 3]
Motorvermogen
165 kW
165 kW
165 kW
1.4.
De verschuldigde bpm is berekend op basis van een historische nieuwprijs van € 70.427, een handelsinkoopwaarde van € 750 en een historisch bruto bpm-bedrag van € 20.068.
1.5.
De volgens de aangifte verschuldigde belasting is voldaan op 12 oktober 2018.
1.6.
Verweerder heeft eisers bezwaar tegen de voldoening op aangifte (zie 1.1. en 1.5.) ontvangen op 21 november 2018.
1.7.
Bij brief met dagtekening 8 februari 2019 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een hoorgesprek op 16 april 2019 ter zake van onder meer het bezwaarschrift van eiser.
1.8.
Bij brief met dagtekening 25 april 2019 heeft verweerder eiser een verslag van het hoorgesprek gestuurd. Het hoorverslag luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

“Hoorgesprek 16 april 2019

Locatie: Belastingkantoor Doetinchem
Tijdstip: 10.00 uur
Namens belanghebbende:
Namens Belastingdienst:
Dhr. [naam gemachtigde eiser]
Dhr. [naam eerste gemachtigde van verweerder]
Dhr. [naam collega gemachtigde van eiser]
Dhr. [naam medewerker van verweerder]

Vooraf

Voor dit hoorgesprek is op 8 februari 2019 een uitnodiging verzonden. Bij de uitnodiging is een lijst met te bespreken dossiers bijgevoegd, zodat de gemachtigde zich kan voorbereiden. Voorafgaand aan het formele hoorgesprek heeft belanghebbende inzage gehad in alle te bespreken dossiers. De inzage vond plaats vanaf 10.00 uur, in het bijzijn van twee administratief ondersteuners. Gemachtigde heeft om hem moverende redenen besloten niet alle dossiers in te zien. Slechts 5 dossiers zijn ingezien. Het formele hoorgesprek heeft rond de klok van 10.20 uur plaatsgevonden en heeft ongeveer 1 uur in beslag genomen.

Samenvatting hoorgesprek:

Kentekens
Tijdens de inzage heeft belanghebbende geen kentekens aangetroffen. Dhr. [naam gemachtigde eiser] zegt meerdere malen een toezegging te hebben gekregen dat er kentekens in de dossiers aanwezig zijn.Dhr. [naam gemachtigde eiser] zegt dat dhr. [naam gemachtigde verweerder] al jaren ontkent dat de Belastingdienst over kentekengegevens beschikt.
Dhr. [naam gemachtigde eiser] is van mening dat de bezwaarbehandelaar alle informatie dient te verstrekken om een goede bezwaarprocedure te kunnen voeren, zoals kentekengegevens en koerslijsten. Oftewel alle informatie welke de klant van belang acht voor een goede bezwaarprocedure.
Belastbaar feit
Dhr. [naam gemachtigde eiser] is van mening dat de kennisname van het belastbaar feit niet wordt verstrekt waardoor het belastbare feit wordt onthouden. Hij is van mening dat de voldoening van de BPM na het belastbare feit dient plaats te vinden, zoals bij vergunninghouders het geval is.
Koerslijsten
Dhr. [naam gemachtigde eiser] is van mening dat de Belastingdienst moet waarborgen dat er niet teveel BPM wordt geheven. Hij wil van de Belastingdienst een brief ontvangen waarin bevestigd wordt dat in alle gevallen de koerslijsten gebruikt mogen worden i.p.v. de wettelijke 3 tot 5 referentievoertuigen. Dhr. [naam gemachtigde eiser] baseert zich op een uitspraak van de Hoge Raad.
Dossiers [naam derde belastingplichtige #1] / [naam derde belastingplichtige #2]
Kantoor Utrecht heeft 25 á 30 bezwaardossiers in behandeling van twee artikel 8 aangevers ( [naam derde belastingplichtige #1] / [naam derde belastingplichtige #2] ). Van een groot deel van deze dossiers heeft op 10 december 2018 het hoorgesprek plaatsgevonden op het kantoor Utrecht. De heer [naam gemachtigde eiser] maakte zich toen bekend als juridisch adviseur. De aangevers zijn gevraagd om akkoord te gaan met verlenging beslistermijn tot 15 april 2019. Hierop heeft dhr. [naam gemachtigde eiser] middels mailbericht van 7 maart 2019 te kennen gegeven akkoord te gaan.
Dhr. [naam gemachtigde eiser] gaat nogmaals akkoord met een termijnverlening tot 15 mei 2019.
1.9.
De rechtbank heeft ter zake van het beroep van eiser € 174 griffierecht geheven.
Vooraf
Verbod op uitlegging Unierecht en verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen
2. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen – eerst prejudiciële vragen gesteld moeten worden aan Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ).
3. De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan eiser betoogt, is de rechtbank niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan deze stellingen van eiser.
De hoogte van het griffierecht en vooraf heffen van griffierecht
4. Eiser stelt onder verwijzing naar de conclusie van A-G Jaaskinen in de zaak Orizzonte en het arrest Kantarev dat het griffierecht in ieder geval niet meer mag bedragen dan 4% van de vordering, en mogelijk zelfs niet meer dan 2%. [1] , [2] Het van eiser geheven griffierecht bedraagt meer dan de gehele vordering, hetgeen in strijd is met het Unierecht. Ook het vooraf heffen van griffierecht is in strijd met het Unierecht, aldus eiser.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest Kantarev kan niet de algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4% van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. De Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht is voorts niet van dien aard dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter wordt ontnomen. [3] Eisers klachten over het griffierecht treffen daarom geen doel.
Geschil
6. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Is de hoorplicht geschonden?
Heeft verweerder alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Moet eiser gecompenseerd worden voor het vooraf moeten voldoen van de bpm?
Heeft eiser teveel bpm voldaan?
Moet verweerder rente vergoeden wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting?
Verder verzoekt eiser een immateriële schadevergoeding, vergoeding van wettelijke rente over het griffierecht en een veroordeling in de werkelijke proceskosten.
Beoordeling
a. Is de hooplicht geschonden?
7. Eiser stelt dat zijn recht om gehoord te worden is geschonden. Ter zitting heeft eiser deze stelling nader toegelicht. Gemachtigde van eiser is uitgenodigd voor een hoorgesprek ten kantore van verweerder. Hij is daar ook verschenen. Een hoorgesprek was echter niet mogelijk omdat hij voorafgaand aan het gesprek geen inzage kreeg in alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Volgens eiser hadden het kentekengegeven van de in geschil zijnde auto in het dossier moeten zitten. Zonder dat gegeven konden de bezwaargronden niet volledig toegelicht worden, aldus eiser.
8. Verweerder stelt onder verwijzing naar de uitnodiging voor het hoorgesprek (zie 1.7.) en het verslag van het hoorgesprek (zie 1.8.) dat de hoorplicht niet geschonden is. Verweerder stelt verder dat het bezwaar niet alleen draait om het kentekengegeven, en dat mogelijk tijdens het hoorgesprek het kenteken alsnog opgezocht had kunnen worden.
9. De rechtbank begrijpt eiser zo dat hij ten eerste stelt dat het inzagerecht geschonden is omdat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage heeft gegeven. Het gaat dan om het kentekengegeven van de in geschil zijnde auto. De rechtbank begrijpt eiser voorts zo dat hij het kenteken nodig heeft om de datum van de tenaamstelling van de auto op te vragen, om vervolgens aan de hand daarvan een beroep te kunnen doen op (extra) leeftijdskorting dan wel te verzoeken om een rentevergoeding omdat de bpm betaald moest worden voordat de tenaamstelling plaats vond. Vervolgens stelt eiser dat hij, omdat het kentekengegeven ontbrak, niet effectief gebruik kon maken van zijn recht om gehoord te worden, zodat om die reden het recht om gehoord te worden is geschonden.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient verweerder belanghebbende voorafgaand aan het horen in de gelegenheid te stellen om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Onder ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ vallen alle stukken die (i) verweerder ter beschikking staan of hebben gestaan en (ii) mogelijk van belang zijn voor de beslechting van het geschil. Stukken welke onder een derde rusten, en waarover verweerder enkel kan beschikken door deze bij die derde op te vragen, horen
niettot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Stukken welke in beheer zijn van een derde, maar door verweerder direct raadpleegbaar zijn, kunnen
welop de zaak betrekking hebbende stukken zijn. [4]
11. Naar het oordeel van de rechtbank moet er vanuit gegaan worden dat verweerder het kentekengeven ter beschikking heeft dan wel dat hij dit direct kan raadplegen. Dit volgt reeds uit het feit dat verweerder ter zitting het kenteken heeft opgezocht. De rechtbank merkt hierbij op dat de tenaamstelling van het kenteken geldt als de aangifte voor de motorrijtuigenbelasting én dat verweerder met het RDW een convenant voor gegevensuitwisseling heeft gesloten. [5] Gelet daarop ligt het ook voor de hand dat verweerder over het kentekengegeven beschikt dan wel dat hij dat kan raadplegen.
12. Voor het antwoord op de vraag of het inzagerecht geschonden is, moet vervolgens ook de vraag beantwoord worden of – ten tijde van het gebruik maken van het inzagerecht – het voor verweerder voldoende duidelijk was of had kunnen zijn dat het kentekengegeven mogelijk van belang was voor de beslechting van het geschil. Ook deze vraag moet naar het oordeel van de rechtbank bevestigend beantwoord worden. Daartoe overweegt de rechtbank dat het verweerder duidelijk was dat eiser het kentekengegeven wilde hebben. [6] Daarbij komt dat eiser in bezwaar heeft verzocht om leeftijdskorting, en daarbij voor de bewijslast naar verweerder heeft gewezen. Gelet hierop had het naar het oordeel van de rechtbank verweerder duidelijk kunnen zijn dat het kenteken – waarmee via de openbare database van de RDW de datum tenaamstelling opgezocht kan worden – mogelijk van belang was voor de beslechting van het geschil.
13. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het inzagerecht heeft geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dat in dit geval ook mee dat het recht om gehoord te worden geschonden is. Door het ontbreken van het kentekengegeven is het immers niet tot een inhoudelijk gesprek gekomen. Door het ontbreken van het kentekengegeven had eiser ook niet zijn bezwaren volledig kunnen toelichten. [7]
14. De rechtbank ziet geen redenen om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht aan de schending van het inzagerecht en het recht om gehoord te worden voorbij te gaan. Gelet daarop zal de rechtbank de uitspraak op bezwaar vernietigen en de zaak terugwijzen naar verweerder.
Vragen b. t/m e.
15. De onder b. opgeworpen vraag of het kentekengegeven in dit beroep een op de zaak betrekking hebbend stuk is, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Eiser stelt immers ook in beroep dat hij dit gegeven nodig heeft om zijn beroepsgronden nader in te vullen.
16. Nu de rechtbank de zaak terugwijst naar verweerder behoeven de overige beroepsgronden niet besproken te worden.
Conclusie
17. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en verwijst de zaak terug naar verweerder met de opdracht om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Immateriële schadevergoeding
18. Eiser stelt dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden. De rechtbank vat dit op als een verzoek om een immateriële schadevergoeding (hierna: isv) vanwege de (te) lange duur van de procedure.
19. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In die termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. Als de redelijke termijn is overschreden, dan moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De isv bedraagt forfaitair € 500 per half jaar (of een deel daarvan) van overschrijding. [8]
20. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 21 november 2018 ontvangen. Tot aan de datum van deze uitspraak zijn er afgerond 2 jaren en 5 maanden verstreken, zodat de redelijke termijn voor geschilbeslechting met (afgerond naar boven) 5 maanden is overschreden. Dit leidt tot een isv van € 500 (1 maal een half jaar à € 500).
21. Voor wat betreft de toerekening van de isv aan verweerder en de rechtbank overweegt de rechtbank als volgt. De uitspraak op bezwaar is op 24 juli 2019 gedagtekend. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar zijn (naar boven afgerond) 9 maanden verstreken, terwijl de redelijke beslistermijn voor verweerder 6 maanden bedraagt. Gelet daarop is de overschrijding voor 3/5 aan verweerder toe te rekenen en voor 2/5 aan de rechtbank. Verweerder zal daarom veroordeeld worden tot een vergoeding van € 300 en de Minister tot een vergoeding van € 200.
22. Omdat het bedrag van de isv waarvoor de Minister wordt veroordeeld minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Minister, gelet op de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, alsmede de regeling van 27 oktober 2017, Stcrt. 2017, nr. 62751, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren.
Griffierecht
23. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Rente over het griffierecht
24. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van wettelijke rente over het griffierecht.
25. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft recht op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht voor de beroepsfase niet aan hem wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Er is geen aanleiding om met betrekking tot de vergoeding van griffierecht de rente op een eerder moment in te laten gaan, ook niet op grond van het Unierecht. [9]
Proceskosten
26. Nu het beroep gegrond is, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
27. Eiser heeft verzocht om een integrale vergoeding van de kosten die hij ter zake van het bezwaar en beroep heeft moeten maken. Volgens eiser is een vergoeding van de werkelijke proceskosten op zijn plaats omdat verweerder in flagrante strijd met het Unierecht teveel belasting heeft geheven.
28. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om een hogere vergoeding toe te kennen dan het forfait. Een hogere dan de forfaitaire vergoeding is op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) slechts mogelijk indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Eiser heeft daartoe onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld. Het enkele feit dat mogelijk in strijd met het Unierecht belasting is geheven is niet voldoende voor een hogere vergoeding. [10]
29. De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (2 punten voor het indienen van het bezwaarschrift en de hoorzitting, met een waarde per punt van € 265 en wegingsfactor 1, en 2 punten voor het beroepschrift en de zitting, met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • draagt verweerder op binnen 6 weken nadat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 300;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 200;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174 aan eiser te vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening en
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.598.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.P.D. Mathey-Bal, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier, op 16 april 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Conclusie van 7 mei 2015 in de zaak C-61/14, Orizzonte, ECLI:EU:C:2015:307.
2.HvJ 4 oktober 2018, N. Kantarev, C‑571/16, ECLI:EU:C:2018:807.
3.Zie Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
4.Zie Hoge Raad 10 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:8745 en Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
6.De rechtbank wijst hiertoe op de e-mailwisseling opgenomen onder de feiten 1.12. t/m 1.16. bij Rechtbank Noord-Nederland 19 maart 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:907.
7.Vergelijk Hoge Raad 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1728.
8.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
9.Zie Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358 en Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
10.Zie Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.