1.15.De uitspraken op bezwaar luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
“Volledigheid dossiers en bewijslast
Zoals ook al aangegeven in mijn brief aan u, gedagtekend 26 april 2019, zijn de tenaamstellingsgegevens niet standaard in de dossiers aanwezig, omdat deze gegevens ook niet noodzakelijk zijn voor de correcte behandeling van de aangifte. Op het tijdstip van aangifte (en voldoening) heeft er immers nog geen tenaamstelling plaatsgevonden. Het tijdstip van tenaamstelling wordt in hoge mate bepaald door de aanvrager van het kenteken en dat tijdstip onttrekt zich derhalve aan de waarneming van de Belastingdienst.
De gegevens kunnen echter wel van invloed zijn op de hoogte van de af te dragen bpm. Een belanghebbende die bezwaar maakt tegen de door hem (of haar) op aangifte voldane bpm en daarbij stelt dat er een te hoog bedrag is afgedragen vanwege de late tenaamstelling, dient bewijs aan te dragen die dat onderbouwt. Ik verwijs hiervoor naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847). Het door gemachtigde geëiste — het door de Belastingdienst standaard (en dus in alle gevallen) actief opvragen en aanbieden van de tenaamstellingsgegevens — gaat voorbij aan de bewijslast die in deze rust op belanghebbende. Omdat de gegevens niet standaard in de (voldoenings-) dossiers aanwezig zijn, acht ik artikel 7:4, lid 2 Awb niet geschonden als ik de dossiers aanbied zonder de tenaamstellingsgegevens.” Verbod op uitlegging Unierecht en verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen
2. Eiser stelt dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht uit te leggen zodat – mocht de rechtbank overwegen ten nadele van eiser te beslissen – eerst prejudiciële vragen gesteld moeten worden aan Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ).
3. De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan eiser betoogt, is de rechtbank niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De rechtbank ziet in al hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen. De rechtbank gaat daarom voorbij aan deze stellingen van eiser.
De hoogte van het griffierecht en vooraf heffen van griffierecht
4. Eiser stelt onder verwijzing naar het arrest Kantarev dat het griffierecht in ieder geval niet meer mag bedragen dan 4% van het in geschil zijnde bedrag.Het van eiser geheven griffierecht bedraagt meer dan de gehele vordering, hetgeen in strijd is met het Unierecht. Ook het vooraf heffen van griffierecht is in strijd met het Unierecht, aldus eiser.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het arrest Kantarev kan niet de algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4% van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. De Nederlandse regeling inzake griffierecht in het bestuursrecht is voorts niet van dien aard dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter wordt ontnomen.Eisers klachten over het griffierecht treffen daarom geen doel.
6. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Is de hoorplicht geschonden?
Heeft verweerder in beroep alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
Moet eiser gecompenseerd worden voor het vooraf moeten voldoen van de bpm?
Wie draagt de bewijslast ter zake van de hoogte van de verschuldigde bpm?
Heeft eiser teveel bpm voldaan?
Moet verweerder rente vergoeden wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting?
Verder verzoekt eiser een immateriële schadevergoeding en een veroordeling in de werkelijke proceskosten.
a. Is de hoorplicht geschonden?
7. Eiser stelt dat zijn recht om gehoord te worden is geschonden. Ter zitting heeft eiser deze stelling nader toegelicht. Gemachtigde van eiser is uitgenodigd voor een hoorgesprek ten kantore van verweerder. Hij is daar ook verschenen. Een hoorgesprek was echter niet mogelijk omdat hij voorafgaand aan het gesprek geen inzage kreeg in alle op de zaak betrekking hebbende stukken. Volgens eiser hadden de kentekengegevens van de in geschil zijnde kampeerauto’s en koerslijsten voor bestelauto’s (waarop de kampeerauto’s gebaseerd zijn) zonder recreatieve functie in de dossiers moeten zitten. Zonder die gegevens konden eisers stellingen niet nader toegelicht worden, aldus eiser.
8. Verweerder stelt onder verwijzing naar de uitnodiging voor het hoorgesprek (zie 1.13.) en het verslag van het hoorgesprek (zie 1.14.) dat de hoorplicht niet geschonden is. Volgens verweerder heeft eisers gemachtigde er zelf voor gekozen om niet alle dossiers in te zien en is daarmee bewust afgezien van de mogelijkheid om aanvullende grieven in te brengen tijdens het hoorgesprek. Verweerder stelt verder dat het bezwaar niet alleen draait om kentekengegevens, en dat mogelijk tijdens het hoorgesprek de kentekengegevens alsnog opgezocht hadden kunnen worden.
9. De rechtbank begrijpt eiser zo dat hij ten eerste stelt dat het inzagerecht geschonden is omdat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het hoorgesprek ter inzage heeft gegeven. Het gaat dan om de kentekens van de in geschil zijnde auto’s en koerslijsten van bestelauto’s (waarop de kampeerauto’s gebaseerd zijn) zonder recreatieve functie. De rechtbank begrijpt eiser voorts zo dat hij het kenteken nodig heeft om de datum van de tenaamstelling van de auto op te vragen, om vervolgens aan de hand daarvan een beroep te kunnen doen op (extra) leeftijdskorting dan wel te verzoeken om een rentevergoeding omdat de bpm betaald moest worden voordat de tenaamstelling plaats vond. Vervolgens stelt eiser dat hij, omdat voorgenoemde gegevens ontbraken, niet effectief gebruik kon maken van zijn recht om gehoord te worden, zodat om die reden het recht om gehoord te worden is geschonden.
10. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient verweerder belanghebbende voorafgaand aan het horen in de gelegenheid te stellen om de op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien. Onder ‘op de zaak betrekking hebbende stukken’ vallen alle stukken die (i) verweerder ter beschikking staan of hebben gestaan en (ii) mogelijk van belang zijn voor de beslechting van het geschil. Stukken welke onder een derde rusten, en waarover verweerder enkel kan beschikken door deze bij die derde op te vragen, horen
niettot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Stukken welke in beheer zijn van een derde, maar door verweerder direct raadpleegbaar zijn, kunnen
welop de zaak betrekking hebbende stukken zijn.
11. Naar het oordeel van de rechtbank moet er vanuit gegaan worden dat verweerder het kentekengeven ter beschikking heeft dan wel dat hij dit direct kan raadplegen. Dit volgt reeds uit het feit dat verweerder ter zitting het kenteken heeft opgezocht. De rechtbank merkt hierbij op dat de tenaamstelling van het kenteken geldt als de aangifte voor de motorrijtuigenbelasting én dat verweerder met het RDW een convenant voor gegevensuitwisseling heeft gesloten.Gelet daarop ligt het ook voor de hand dat verweerder over het kentekengegeven beschikt dan wel dat hij dat kan raadplegen.
12. Voor het antwoord op de vraag of het inzagerecht geschonden is, moet vervolgens ook de vraag beantwoord worden of – ten tijde van het gebruik maken van het inzagerecht – het voor verweerder voldoende duidelijk was of had kunnen zijn dat het kentekengegeven mogelijk van belang was voor de beslechting van het geschil. Ook deze vraag moet naar het oordeel van de rechtbank bevestigend beantwoord worden. Daartoe overweegt de rechtbank dat het verweerder duidelijk was dat eiser het kentekengegeven wilde hebben.Verweerder schrijft ook zelf in de uitspraken op bezwaar dat de datum tenaamstelling – welke met het kenteken opgezocht kan worden in de openbare database van de RDW – van belang kan zijn voor de beslechting van het geschil (zie 1.15). De rechtbank leest deze passages uit de uitspraken op bezwaar als reactie op eisers klacht over het ontbreken van de kentekengegevens. Gelet hierop was het naar het oordeel van de rechtbank verweerder duidelijk dat het kenteken (mogelijk) van belang was voor de beslechting van het geschil. De rechtbank wijst er tot slot op dat het voor de vraag of sprake is van een op de zaak betrekking hebbend stuk niet van belang is op wie de bewijslast rust.
13. Ten aanzien van de koerslijsten overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat koerslijsten mogelijk van belang waren voor de beslechting van het geschil. Eiser heeft immers in zijn aangiften de verschuldigde bpm berekend op grond van de afschrijvingstabel (zie 1.2., 1.6., en 1.10). Koerslijsten zijn – gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad – in deze zaken ook niet van belang voor de berekening van de bpm.Gelet daarop zijn naar het oordeel van de rechtbank koerslijsten in deze zaken
nietop de zaak betrekking hebbende stukken.
14. Gelet op het voorgaande (zie 7. tot en met 12.) is de rechtbank van oordeel dat verweerder het inzagerecht heeft geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dat in dit geval ook mee dat het recht om gehoord te worden geschonden is. Door het ontbreken van het kentekengegeven is het immers niet tot een inhoudelijk gesprek gekomen. Door het ontbreken van het kentekengegeven heeft eiser ook niet zijn bezwaren volledig kunnen toelichten.
15. De rechtbank ziet geen redenen om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht aan de schending van het inzagerecht en het recht om gehoord te worden voorbij te gaan. Gelet daarop zal de rechtbank de uitspraak op bezwaar vernietigen en de zaak terugwijzen naar verweerder.
16. De onder b. opgeworpen vraag of de kentekengegevens in dit beroep op de zaak betrekking hebbende stuk zijn, beantwoordt de rechtbank bevestigend. Eiser stelt immers ook in beroep dat hij dit gegeven nodig heeft om zijn beroepsgronden nader in te vullen.
17. Nu de rechtbank de zaak terugwijst naar verweerder behoeven de overige beroepsgronden niet besproken te worden.
18. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en verwijst de zaak terug naar verweerder met de opdracht om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Immateriële schadevergoeding
19. Eiser heeft in alle zaken gesteld dat de redelijke termijn voor berechting is overschreden. De rechtbank vat dit op als een verzoek om een immateriële schadevergoeding (hierna: isv) vanwege de (te) lange duur van de procedure.
20. De rechtbank is van oordeel dat de zaken waar deze uitspraak op ziet, en die in beroep gezamenlijk zijn behandeld, in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, zodat zij voor een eventuele isv samenhangen. Dit brengt mee dat een eventuele schadevergoeding één keer, voor alle drie de zaken samen, wordt toegekend.Ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn dient dan te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel.
21. Volgens vaste jurisprudentie geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In die termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. Als de redelijke termijn is overschreden, dan moet de rechtbank beoordelen in hoeverre die overschrijding is toe te rekenen aan verweerder en in hoeverre aan de rechtbank. Daarbij heeft te gelden dat de bezwaarfase niet langer dan een half jaar mag duren en de beroepsfase niet langer dan anderhalf jaar. De isv bedraagt forfaitair € 500 per half jaar (of een deel daarvan) van overschrijding.
22. Verweerder stelt dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd moet worden. Verweerder wijst daartoe op de volgende omstandigheden:
- gemachtigde van eiser dient zeer veel bezwaarschriften in waardoor het plannen van een hoorgesprek vaak moeizaam is en
- de weigering van de gemachtigde van eiser voor een half jaar per 1 mei 2019.
23. Eiser stelt dat er geen reden is om de redelijke termijn te verlengen. Eiser is op uitnodiging van verweerder op het hoorgesprek gekomen. Daarna heeft de uitspraak op de bezwaren nog een half jaar op zich laten wachten. Gemachtigde van eiser stelt verder dat hij niet geweigerd had mogen worden, en dat de weigering van hem als gemachtigde eiser niet aangerekend mag worden.
24. Naar het oordeel van de rechtbank is er
geenaanleiding om de redelijke termijn te verlengen. Uit de dossierstukken volgt niet dat het organiseren van een hoorgesprek bemoeilijkt is door de beschikbaarheid van de gemachtigde van eiser. Ook de weigering van gemachtigde kan in dit geval geen aanleiding zijn voor verlenging van de redelijke termijn. Het bezwaarschrift tegen de voldoening op aangifte op 25 juli 2018 (het eerst aangewende rechtsmiddel) is op 21 augustus 2018 door verweerder ontvangen. De weigering is pas ingegaan op 1 mei 2019. Het bezwaar was toen al circa 8 maanden in behandeling bij verweerder.
25. Verweerder heeft het bezwaarschrift ten aanzien van de voldoening op aangifte op 25 juli 2018 (het eerst aangewende rechtsmiddel) op 21 augustus 2018 ontvangen. Tot aan de datum van deze uitspraak zijn er afgerond 2 jaren en 8 maanden verstreken, zodat de redelijke termijn voor geschilbeslechting met (afgerond naar boven) 8 maanden is overschreden. Dit leidt tot een isv van € 1.000 (2 maal een half jaar à € 500).
26. Voor wat betreft de toerekening van de isv aan verweerder en de rechtbank overweegt de rechtbank als volgt. De uitspraak op bezwaar ten aanzien van de voldoening op aangifte op 25 juli 2018 is op 30 oktober 2019 gedagtekend. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de uitspraak op bezwaar zijn (naar boven afgerond) 15 maanden verstreken, terwijl de redelijke beslistermijn voor verweerder 6 maanden bedraagt. Gelet daarop is de gehele overschrijding aan verweerder toe te rekenen. Gelet daarop zal verweerder veroordeeld worden tot een vergoeding van € 1.000.
27. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
28. Nu het beroep gegrond is, zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
29. Eiser heeft verzocht om een integrale vergoeding van de kosten die hij ter zake van het bezwaar en beroep heeft moeten maken. Volgens eiser is een vergoeding van de werkelijke proceskosten op zijn plaats omdat verweerder tegen beter weten in, in strijd met het Unierecht, teveel belasting heeft geheven. Eiser wijst voorts op het arrest United Video Properties.
30. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om een hogere vergoeding toe te kennen dan het forfait. Een hogere dan de forfaitaire vergoeding is op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) slechts mogelijk indien er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Eiser heeft daartoe onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld. Het enkele feit dat mogelijk in strijd met het Unierecht belasting is geheven is niet voldoende voor een hogere vergoeding.Eisers verwijzing naar het arrest United Video Properties leidt niet tot een andere conclusie. Dat arrest gaat over de uitleg van een bepaling over proceskostenvergoedingen in een richtlijn die hier niet aan de orde is (artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten).
31. Naar het oordeel van de rechtbank is in de bezwaarfase
geensprake van samenhang tussen de drie bezwaarprocedures tegen de verschillende voldoeningen. Gelet hierop stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding voor de bezwaarprocedures op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.590 (3 maal 1 punt voor het indienen van de bezwaarschriften en 1 punt voor de hoorzitting met een waarde per punt van € 265, met een wegingsfactor 1).
32. Naar het oordeel van de rechtbank is in de beroepsfase
welsprake van samenhang tussen alle zaken waar deze uitspraak op ziet. De rechtbank overweegt daartoe dat alle zaken op één zitting zijn behandeld, de rechtsbijstand in alle zaken door dezelfde persoon is verleend, en dat de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Ten aanzien van de identieke werkzaamheden wijst de rechtbank er op dat de door eiser aangevoerde beroepsgronden in alle zaken hetzelfde zijn. Gelet hierop stelt de rechtbank de proceskostenvergoeding voor de beroepsfase op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (2 punten voor de beroepschriften en de zitting, met een waarde per punt van € 534, en een wegingsfactor 1).