2.2Ter plaatse vigeert de beheersverordening Buitengebied Zuidwest. Niet in geschil is dat het realiseren van het azc in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften. Verweerder heeft daarom besloten om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde,van de Wabo besloten om de omgevingsvergunning te verlenen. Evenmin is in geschil dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Verweerder heeft een ruimtelijke onderbouwing opgesteld en daarin het volgende overwogen
Nadat in het voorjaar van 2018 de instroom van asielzoekers zodanig was afgenomen dat landelijk bezien de behoefte aan azc’s afnam, is - onder meer - azc [plaats] gesloten. Dit besluit is heroverwogen doordat in de zomer en het najaar van 2018 de instroom weer toenam. De keuze om juist azc [plaats] te heropenen is onder meer gemaakt omdat hier alleen het huurcontract open gebroken hoeft te worden en nog een bestuursovereenkomst van kracht is. Daarbij past het volgens verweerder goed om het azc [plaats] in te zetten als pré Proces Ontvangst Locatie (pré-POL, locaties waar het in behandeling nemen van de asielaanvraag kan worden afgewacht) om de stagnatie in doorstroming vanuit de POL locaties (locaties waar de asielprocedure kan worden afgewacht) op te vangen.
Uit een locatieonderzoek uitgevoerd in het kader van de in 2016 verleende vergunning, is voorts volgens verweerder gebleken dat van negen in aanmerking komende locaties binnen de gemeente de locatie [plaats] de meest geschikte locatie is. Dit gelet op de ruimte, de bereikbaarheid, de ligging nabij voorzieningen als winkels, scholen en medische voorzieningen en het feit dat de locatie relatief snel te realiseren is als gevolg van het feit dat de benodigde grond in eigendom van de gemeente is.
Verweerder geeft verder aan dat weliswaar sprake is van aantasting van de landschappelijke waarde van het gebied, namelijk de openheid van het gebied, maar nu slechts sprake is van een tijdelijke aantasting meent verweerder dat het maatschappelijk belang van het creëren van tijdelijke opvang en huisvesting voor asielzoekers zwaarder weegt dan de tijdelijke aantasting van de landschappelijke waarden. Het zicht op het centrum wordt deels verminderd door gebouwen te plaatsen met één bouwlaag en de realisatie van een groene wal van ongeveer 1 meter hoog.
Gelet op de aanwezigheid van permanente begeleiding wordt voorts geen overlast voor de omgeving van het azc verwacht. Verweerder acht de ruimtelijke gevolgen van de ontwikkeling daarom aanvaardbaar.
Ter invulling van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro en de daaruit voortvloeiende motiveringsplicht aangaande een nieuwe stedelijke ontwikkeling, heeft verweerder in de ruimtelijke onderbouwing het volgende - samengevat en voor zover van belang - opgenomen.
De (kwantitatieve) behoefte aan opvang wordt bepaald door de instroom van asielzoekers, de doorlooptijd in de asielprocedure en de uitstroom van asielzoekers, vergunninghouders en niet-vergunninghouders. De instroom wordt bepaald door het aantal nieuwe asielaanvragen per week. De uitstroom wordt beïnvloed door de doorlooptijd van de procedure en de mogelijkheid om vergunninghouders een woning toe te wijzen. In beide zit vertraging waardoor opstopping optreedt. Door een capaciteitsgebrek bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) is sprake van vertraging in de afhandeling van procedures. Verder is sprake van een lagere uitstroom van asielzoekers uit AZC’s vanwege krapte op de woningmarkt en door de omstandigheid dat gemeenten niet langer verplicht zijn om asielzoekers met een verblijfsvergunning extra urgentie te geven bij toewijzing van een woning.
Het verschil tussen de nieuwe asielaanvragers (800) en de uitstroom van vergunninghouders en uitgeprocedeerde asielzoekers (500) bedraagt ten tijde van opstellen van de ruimtelijke onderbouwing ongeveer 300 per week. De gemiddelde bezetting loopt op met 100 plaatsen per jaar, hetgeen een opvanglocatie per maand zou betekenen. De totale groep persoenen die opvang nodig heeft bedraagt 22.235, maar dit betreft een dagkoers.”
In het kader van de (kwalitatieve) behoefte heeft verweerder aangegeven dat door de vertraging in de uitstroom uit azc’s asielzoekers langer in POL locaties) verblijven. Omdat de uitstroom uit deze locaties niet goed verloopt zijn in 2018 zogenaamde pre-POL locaties opgericht. Bij normale piekmomenten konden asielzoekers die in afwachting waren van het in behandeling nemen van hun aanvraag, in reguliere azc’s worden opgevangen, maar dat is nu niet meer mogelijk. Daarom bestaat zowel behoefte aan extra pré-Pol locaties als aan reguliere azc’s.
Ten aanzien van het aantal asielzoekers dat moet worden opgevangen heeft verweerder aangegeven dat het COA - ten tijde van het opstellen van de ruimtelijke onderbouwing - over 26.416 opvangplekken verspreid over 52 locaties beschikte. Het bezettingspercentage bedroeg 85,61 % in november 2018 tegenover 79 % in augustus 2018. Een bezettingspercentage tot 90 % is werkbaar. Bij een hogere bezettingsgraad kan niet langer worden ingespeeld op de samenstelling van asielzoekers.
In verband met de toenemende vraag naar opvang wordt gekeken of 22 locaties, die eerder hebben gefunctioneerd als opvanglocatie en gesloten zijn in verband met een aanzienlijke daling van het aantal asielzoekers in 2017 en 2018, weer geschikt kunnen worden gemaakt als opvanglocatie. [plaats] wordt daarbij als geschikte optie gezien, gelet op de gewenste kwaliteit van de voorzieningen, de omstandigheid dat eerder een overeenkomst is gesloten en een omgevingsvergunning is verleend en de gemeente bereid is een nieuwe omgevingsvergunning te verlenen. Ook indien de 22 locaties allemaal worden heropend, is dat echter niet voldoende om de totale instroom aan asielzoekers op te vangen. Omdat heropening niet in alle gevallen tot de mogelijkheden behoort en de vraag naar opvang toeneemt, wordt nog naar volledig nieuwe locaties gezocht.
Locatie buiten bestaand stedelijk gebied
De huidige locatie is voortgekomen uit een in het kader van de in 2016 verleende - en door de rechtbank vernietigde - vergunning uitgevoerd locatieonderzoek. Het locatieonderzoek is tot stand gekomen door een aantal afwegingsfactoren te hanteren bij het beoordelen van locaties op hun geschiktheid. Op basis van deze afwegingsfactoren is bezien welke locatie geschikt is te maken voor de vestiging van een azc. In totaal zijn bijna 30 locaties op hoofdlijnen bekeken. Het betreffen zowel locaties binnen bestaand stedelijk gebied als locaties buiten bestaand stedelijk gebied. Negen locaties voldeden in de visie van verweerder op hoofdlijnen aan de afwegingsfactoren. Op een later moment is nog een tiende locatie toegevoegd. Vervolgens is geanalyseerd welk gebouw en/of locatie in of in de nabijheid van [plaats] , [plaats 2] en [plaats 3] het meest geschikt is voor een azc. De keuze is daarbij gevallen op de onderhavige locatie aan de [adres] te [plaats] . Volgens verweerder is op basis van een gedegen integrale afweging van alle onderzoeksaspecten en betrokken belangen voldoende gemotiveerd waarom andere locaties, waaronder enkele locaties binnen bestaand stedelijk gebied, niet geschikt worden bevonden.
Volgens verweerder is met het voorgaande inzichtelijk gemaakt dat voldaan is aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening alsmede dat in Nederland sprake is van een actuele behoefte aan opvangcentra voor asielzoekers en dat er in de nabijheid van [plaats] , [plaats 2] of [plaats 3] binnen bestaand gebied geen geschikte alternatieve locaties daarvoor beschikbaar zijn.
3.1.1Eiseres stelt dat niet is voldaan aan de artikelen 5.20 van het Bor juncto artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro omdat een deugdelijke motivering ten aanzien van de zogeheten ladder van duurzame verstedelijking ontbreekt. Verweerder heeft de behoefte aan een azc niet aangetoond. Volgens eiseres klopt de cijfermatige onderbouwing die verweerder dan wel het COA in dat verband heeft gegeven niet.
3.1.2Eiseres stelt verder dat verweerder ten onrechte niet heel Nederland in aanmerking heeft genomen bij het bepalen van de behoefte aan azc’s en bij de vraag waar deze planologisch kunnen worden gerealiseerd. In de visie van eiseres beslaat het ruimtelijk verzorgingsgebied in dezen namelijk heel Nederland. Eiseres heeft daartoe verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 29 maart 2017 (ECLI:NL:RVS :2017:820). Evenmin heeft verweerder voldaan aan de eis om binnen de eigen gemeente inzichtelijk te maken waar het bestemmingsplan een azc mogelijk maakt. Niet geloofwaardig is dat dit binnen de gehele gemeente niet mogelijk zou zijn, omdat dit zou betekenen dat binnen de hele gemeente geen gronden bestaan met een bestemming ‘maatschappelijke doeleinden’.
3.1.3Eiseres meent verder dat verweerder ten onrechte niet heeft onderbouwd waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien, hetgeen de voorkeur geniet. In het bestreden besluit is louter verwezen naar het in 2015 uitgevoerde locatie-onderzoek waar deze toets geen onderdeel van was. Dit onderzoek bevat immers geen onderscheid in binnenstedelijk en buitenstedelijk gebied. Eiseres wijst in dit verband op de uitspraak van de voorzitter van de AbRS van 20 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1959). De binnenstedelijke locaties dienen volgens deze uitspraak in eerste instantie beoordeeld te worden. Eerst als toereikend is onderbouwd dat deze niet geschikt zijn, komen de locaties buiten bestaand stedelijk gebied in beeld. Volgens eiseres zal bij het uitvoeren van een juist uitgevoerde laddertoets blijken dat een andere locatie geschikter is. 3.2.1Verweerder stelt zich met betrekking tot de cijfermatige onderbouwing van de landelijke behoefte aan azc’s op het standpunt dat de door de IND gepubliceerde cijfers over in-en uitstroom niet maatgevend zijn voor de bezetting van of de behoefte aan azc’s. Verweerder heeft in het verweerschrift onder verwijzing naar een notitie van het COA van 21 februari 2020 gesteld dat de vraag naar opvangplaatsen nog iedere week toeneemt door de aanhoudende instroom van asielzoekers en de te lage uitstroom vanwege de (vertraagde) doorlooptijd van de procedure en de (vertraagde) mogelijkheid om vergunninghouders een reguliere woning toe te wijzen. Zowel het kwantitatieve als het kwalitatieve aanbod is te laag: het gemiddelde bezettingspercentage van 91% overstijgt het werkbare bezettingspercentage van maximaal 90% voor het COA en er is in een hypothetische situatie van een bezettingspercentage van 100% nog maar voldoende opvangcapaciteit voor één maand. Verweerder wijst voorts op de uitspraak van rechtbank Gelderland van 13 september 2019 (ECLI:NL:RBGEL:2019:4141) waarin is overwogen dat de uiteenzetting van de actuele regionale behoefte aan opvangplaatsen op dat moment door een weergave van een overzicht van de in-en uitstroom, het aantal opvangplaatsen en de bezettingsgraad voldoende is onderbouwd. In de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder een vergelijkbare onderbouwing opgenomen als waar deze uitspraak betrekking op heeft. De notitie van het COA van 21 februari 2020 kan worden gezien als een nadere motivering. In de brief van verweerder van 2 april 2021 heeft verweerder aangegeven dat nog steeds sprake is van een behoefte aan het azc in [plaats] . Verweerder heeft daartoe - onder meer - verwezen naar een brief van het COA van 18 februari 2021, waarbij het COA heeft verzocht om verlenging van de gebruiksperiode van het AZC [plaats] tot september 2023. Deze aanleiding is drieledig: een aanhoudende grote druk op het aantal beschikbare opvangplekken in Nederland, een stijging van de opvangbehoefte en het realiseren van een aantal permanente opvanglocaties in de provincie Fryslân.
3.2.2Volgens verweerder is voorts, nu het COA op basis van landelijk spreidingsbeleid verschillende gemeenten in Nederland heeft benaderd en de gemeente De Fryske Marren bereid is geweest een azc te openen binnen haar grenzen, een locatieonderzoek met heel Nederland als verzorgingsgebied niet meer aan de orde. Binnen de gemeente is een locatieonderzoek uitgevoerd, waarbij uiteindelijk de keuze is gevallen op de locatie aan de [adres] te [plaats] . De locatiekeuze is nader toegelicht in de ruimtelijke onderbouwing. Daarbij is niet alleen de bestemming van de locatie van belang, maar ook de nabijheid van centrum-, onderwijs-en zorgvoorzieningen in de buurt.
3.2.3Verweerder stelt verder dat in het locatieonderzoek uit 2015 ook potentiële locaties binnen het stedelijk gebied in beeld zijn gebracht en afgewogen. Dit onderzoek is zorgvuldig verricht. Een nieuw onderzoek, waarbij eerst de toets op gelijke locaties binnen stedelijk gebied wordt verricht, zal niet tot een andere uitkomst leiden omdat uiteindelijk aan dezelfde criteria voor de vestiging van het azc moet worden voldaan. Overigens is het gelet op de jurisprudentie van de AbRS met betrekking tot het doen van een onderzoek naar alternatieven bij de verlening van omgevingsvergunningen, maar zeer de vraag in hoeverre de aanwezigheid van alternatieven ertoe kunnen leiden dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd. In beginsel moet immers worden beslist op de aanvraag, aldus verweerder.
Aangevoerd wordt voorts door verweerder dat in de periode tussen het uitgevoerde onderzoek en het verlenen van de thans bestreden omgevingsvergunning geen nieuwe locaties zijn vrijgekomen die voldoen aan de vereiste vestigingscriteria. De uitspraak waar eiseres naar verwijst (ECLI:NL:RVS:2019:1959) is niet vergelijkbaar. Verder is de haalbaarheid van een azc niet afhankelijk van de binnen- of buiten stedelijke ligging. De door eiseres genoemde locatie is niet meer beschikbaar, zo voert verweerder ten slotte aan. 3.3.1Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wabo, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 5.20 van het Bor zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet, de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid van het Bro van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Ingevolge artikel 1.1.1, onder h, van het Bro wordt onder bestaand stedelijk gebied verstaan: “bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.”
3.3.2Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, r.o 3.1) dient, in het geval in het bestemmingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, de toelichting een beschrijving te bevatten van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Indien het bestemmingsplan een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient de toelichting, aanvullend op de beschrijving van de behoefte en het resultaat van het nodige overleg, een motivering te bevatten waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien. Dit betekent dat bij een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied een nadrukkelijke motivering nodig is -dat wil zeggen in aanvulling op de algemene vereisten van artikel 3.1.6, eerste lid, van het Br-, waarom niet in het bestaand stedelijk gebied in de behoefte aan de nieuwe stedelijke ontwikkeling kan worden voorzien. Daarbij kunnen de beschikbaarheid en geschiktheid van de ontwikkelingsmogelijkheden in bestaand stedelijk gebied een rol spelen.
Verder geldt op grond van vaste jurisprudentie (zie ook voormelde overzichtsuitspraak r.o 9.2 en 9.3) dat in de toelichting op het bestemmingsplan, afhankelijk van de aard van de stedelijke ontwikkeling die het plan mogelijk maakt, op objectieve wijze, aan de hand van in de beschrijving vermelde voldoende actuele, concrete en zo mogelijk cijfermatige gegevens, de behoefte aan deze stedelijke ontwikkeling dient te worden beschreven.
In deze beschrijving dient tot uitdrukking te komen dat deze behoefte is afgewogen tegen het bestaande aanbod, waarbij ook de planologische capaciteit een factor van belang kan zijn.
3.4.1Gelet op artikel 5:20 van het Bor dient de ruimtelijke onderbouwing van de afwijkingsomgevingsvergunning voor het realiseren van een asielzoekerscentrum de motivering te bevatten als bedoeld in artikel 3.1.6 van het Bro.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het onderhavige geval niet aangetoond dat op het hier in geding zijnde moment, te weten 30 september 2019, behoefte bestond aan het in geding zijnde azc. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat de geleverde cijfermatige onderbouwing daarvoor tekort schiet.
In dat verband overweegt de rechtbank dat verweerder in de ruimtelijke onderbouwing – onder meer - heeft aangegeven dat de landelijke behoefte aan opvang onder meer wordt bepaald door het aantal nieuwe asielaanvragen. De instroom hiervan in 2018 bedraagt volgens verweerder 800 per week, daar waar de uitstroom 500 per week bedraagt. De zogenaamde delta, het verschil tussen instroom en uitstroom, bedraagt in 2018 daarmee 300 per week.
Daartegenover heeft eiseres aangegeven dat uit cijfers van de IND en Vluchtelingenwerk blijkt dat het aantal nieuwe asielaanvragen in 2018 20.353 bedraagt en daarmee niet 800 maar rond de 400 per week bedraagt.
Verder blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing dat ten tijde van het opstellen daarvan in februari 2019 in totaal 22.235 mensen opgevangen moesten worden, terwijl er met 52 locaties 26.416 opvangplekken beschikbaar waren. Dit betekent dat sprake was van een overcapaciteit van 4.181 opvangplekken. Verder zou blijkens de onderbouwing nog een capaciteit van 22 - nog geschikt te maken - locaties met in totaal 6.471 plaatsen kunnen worden gecreëerd. .
Uit de ter zitting door eiseres overgelegde overzichten blijkt dat gemiddeld 27.000 mensen moeten worden opgevangen. Bij een bezettingsgraad van 90% zouden dan rond de 30.000 opvangplaatsen nodig zijn. Uit de ter zitting door eiseres overgelegde financiële verantwoording 2019, gedateerd 10 april 2020, van het COA blijkt voorts dat het COA in 2019 beschikte over 32.240 opvangplaatsen daar waar de bezetting op 31 december 2019 27.212 bedroeg. Ook in 2017 en 2018 oversteeg de opvangcapaciteit de bezetting ruimschoots volgens dat overzicht
Namens het COA is ter zitting verklaard dat de cijfers in de door eiseres overgelegde bijlagen kloppen, maar dat eiseres de cijfers verkeerd uitlegt en niet alle factoren onder ogen ziet die invloed hebben op de behoefte aan opvangplaatsen. Welke van belang zijnde andere factoren door eiseres volgens het COA over het hoofd worden gezien is de rechtbank onduidelijk gebleven. Hetgeen aan verklaringen is gepresenteerd heeft de rechtbank niet overtuigd. Dat locaties sluiten, de IND niet op sterkte is, procedures langer duren en mensen langer in de opvang verblijven, blijkt, wat er ook van zijn, niet uit de cijfers en neemt niet weg dat de behoefte cijfermatig moet worden onderbouwd. Een nadere of verdere toelichting of verduidelijking op een later moment is, zo is ter zitting van de kant van het COA aangegeven, niet te geven.
De rechtbank is gelet op vorenstaande van oordeel dat de door verweerder en het COA geleverde cijfermatige onderbouwingen niet de door verweerder en COA gestelde behoefte aan (500 extra) opvangplaatsen aantoont. Integendeel, de cijfers laten eerder een overcapaciteit aan opvangplaatsen zien.
Dat de cijfers van de IND, waar eiseres zich onder meer op beroept, volgens verweerder niet maatgevend zijn, kan niet tot een ander oordeel leiden. Dit geldt te meer daar ter zitting namens het COA is bevestigd dat de ter zitting door eiseres overgelegde bezettings-en capaciteitsgegevens juist zijn.
De stelling van verweerder dat eiseres een verkeerde uitleg aan de cijfers geeft is eveneens onvoldoende om anders te oordelen. Verweerder dient de behoefte cijfermatig te onderbouwen. Nu verweerder van de overgelegde cijfers uitgaat, zou hieruit de behoefte aan opvangplaatsen moeten kunnen worden afgeleid. Dat is ook met de door verweerder op de zitting gegeven toelichting echter niet het geval.
De verwijzing door verweerder naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu in die zaak, anders dan in de onderhavige zaak, geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de beschrijving van de behoefte naar voren waren gebracht.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een zodanige gebrekkige (cijfermatige) onderbouwing met betrekking tot de landelijke behoefte aan een azc, dat verweerder zich hier bij het nemen van het bestreden besluit niet op heeft kunnen baseren. Omdat verdere (afdoende) onderbouwing ontbreekt, is daarmee de conclusie dat de zowel gestelde landelijke als regionale behoefte onvoldoende is onderbouwd.
Het beroep is reeds hierom gegrond.
3.4.3Hier komt bij dat evenmin is onderbouwd waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien, hetgeen primair moet gebeuren alvorens toe kan worden gekomen aan locaties in buitenstedelijk gebied. Gelet op de wijze waarop het locatieonderzoek is verricht, heeft verweerder niet conform dit uitgangspunt gehandeld. . Immers, verweerder heeft op basis van een aantal criteria van de in aanmerking komende binnen bestaand én buiten stedelijk gebied gelegen locaties de meest geschikte locatie bepaald. Daarmee is niet onderbouwd waarom binnen bestaand stedelijk gebied niet in de behoefte kan worden voorzien. Dat een aantal buiten stedelijk gebied gelegen locaties geschikter is dan andere – binnenstedelijke locaties – is niet bepalend. Dat niet binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien, acht de rechtbank daarom onvoldoende onderbouwd.
De jurisprudentie van de AbRS met betrekking tot het alternatievenonderzoek bij omgevingsvergunningen, waar verweerder naar verwijst, is in het kader van de vraag of niet binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte kan worden voorzien, niet aan de orde.
Ook op dit punt is het beroep gegrond.