ECLI:NL:RBNNE:2021:5476

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 december 2021
Publicatiedatum
17 januari 2022
Zaaknummer
LEE 21/2216
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat inzake schadevergoeding door mijnbouwactiviteiten

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 27 december 2021, is het beroep van eiser, een eigenaar van een agrarisch bedrijf, gegrond verklaard. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Economische Zaken en Klimaat, waarin een schadevergoeding van € 24.366,25 was toegekend voor schade aan zijn woonhuis en bedrijfsgebouwen als gevolg van mijnbouwactiviteiten. De rechtbank oordeelde dat de minister zijn standpunt dat bepaalde schades eerder zijn behandeld niet voldoende had gemotiveerd. Hierdoor werd het beroep gegrond verklaard en werd bepaald dat voor een aantal schades alsnog een vergoeding moest worden toegekend. De rechtbank concludeerde dat het calculatiemodel dat door de minister was gebruikt, op juiste wijze was toegepast en dat er geen aanleiding was om hiervan af te wijken. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met betrekking tot schades 6, 9, 10 en 44 in stand gelaten, maar heeft de vergoeding voor schades 7, 8 en 11 vastgesteld op € 825,04, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum van de schademelding. De rechtbank heeft ook bepaald dat de minister het griffierecht en de proceskosten van eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2216

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.C. Molema-Nankman),
en

het Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigden: mr. T.W. Franssen en mr. P. Zoeten).

Procesverloop

In het besluit van 12 juni 2020 (het primaire besluit) heeft de minister van Economische Zaken en Klimaat (de minister) aan eiser op grond van het Besluit mijnbouwschade Groningen (het BMG) een vergoeding toegekend van € 24.366,25 wegens schade aan zijn woonhuis en bedrijfsgebouwen op het perceel [adres] te [plaats] . Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Op 1 juli 2020 is de Tijdelijke wet Groningen (TwG) in werking getreden. Op grond van artikel 2, eerste lid, van deze wet is er een Instituut Mijnbouwschade Groningen (Instituut). Op grond van artikel 21, eerste lid, van deze wet worden de besluiten die zijn genomen door de deelcommissie mijnbouwschade aangemerkt als besluiten van het Instituut. Op grond van het vierde lid van artikel 21 neemt het Instituut de zaken over in de staat waarin ze zich bevinden. De rechtbank duidt in deze uitspraak daarom zowel de minister als het Instituut als verweerder aan.
In het besluit van 8 juni 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gedeeltelijke gegrond verklaard en aan eiser een vergoeding toegekend van in totaal € 25.559,13.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij het verweerschrift is een addendum overgelegd van 3 november 2021 van de deskundige C. Dobbe (Dobbe) van expertisebureau CED.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van de deskundige P.J. Vrieling (Vrieling) werkzaam bij Vergnes Expertise B.V. (Vergnes). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens is verschenen de deskundige P. Kroes (Kroes).
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is de eigenaar van een agrarisch bedrijf. Dit bedrijf omvat een woonhuis met loodsen en bijgebouwen.
1.2.
Op 1 augustus 2013 is naar aanleiding van een melding van eiser door Arcadis een inspectie uitgevoerd. De bevingsschade is in een rapport dat op 5 september 2013 is uitgebracht begroot op € 185,51. Eiser is op 12 november 2013 akkoord gegaan met dit bedrag.
1.3.
Op 1 oktober 2014 is naar aanleiding van een melding van eiser opnieuw door Arcadis een inspectie uitgevoerd. Vervolgens is op 4 november 2014 de bevingsschade begroot. Op verzoek van eiser heeft P.P. Luiken (Luiken) van Vergnes een contra-expertise verricht en op 13 december 2014 gerapporteerd. Arcadis, eiser en Luiken hebben -na overleg- een overeenstemmingsmemo opgesteld, die eiser op 12 oktober 2015 heeft ondertekend, inhoudende dat aan eiser een bedrag van € 7.106,49 wordt toegekend.
1.4.
Op 5 oktober 2016 is naar aanleiding van een nieuwe melding van eiser door Archipunt een inspectie uitgevoerd. Dit bedrijf heeft op 28 oktober 2016 gerapporteerd. De door eiser gemelde schades zijn als niet bevingsgerelateerde schades aangemerkt. Eiser heeft voor deze schades geen schadevergoeding ontvangen.
1.5.
Op 26 juli 2018 heeft eiser de hier aan de orde zijnde aanvraag voor vergoeding van schade door mijnbouw ingediend. Naar aanleiding van deze melding is er op 29 oktober 2019 een schade-inspectie uitgevoerd door W. van Wieren (Van Wieren) werkzaam bij expertisebureau CED. Van Wieren heeft op 3 december 2019 gerapporteerd aan verweerder. Hij heeft in zijn rapport 43 schades beschreven.
1.6.
Eiser heeft op 18 maart 2020 zijn zienswijze op het rapport van de deskundige ingebracht door overlegging van een contra-expertise, opgesteld door S. Dassen en D. Bosscher van Vergnes.
1.7.
Naar aanleiding van de contra-expertise van Vergnes, heeft verweerder Van Wieren verzocht nader te adviseren. Van Wieren heeft op 20 april 2020 een herzien adviesrapport opgesteld. In dit rapport zijn 49 schades beschreven. Van Wieren heeft het totale schadebedrag in dit rapport begroot op € 22.554,74.
1.8.
In het primaire besluit heeft verweerder eiser een schadevergoeding toegekend van € 24.366,25. Dit bedrag bestaat uit € 22.554,74 aan schade, € 945,- aan bijkomende kosten en € 866,51 aan wettelijke rente.
1.9.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit door overlegging van het rapport van Vergnes van 14 juli 2020. De zaak is behandeld op de hoorzitting van 12 januari 2021. Eiser heeft zich op deze zitting laten vertegenwoordigen door Vrieling. Als deskundige was op deze zitting aanwezig Dobbe. Naar aanleiding van hetgeen op de hoorzitting is besproken, heeft de bezwaaradviescommissie Dobbe verzocht om een nadere reactie. Hij heeft op 21 januari 2021 een addendum bezwaar overgelegd. Op 6 mei 2021 heeft de bezwaaradvies-commissie geadviseerd eiser een aanvullende vergoeding van € 432,75 toe te kennen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de bezwaaradviescommissie, het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit deels herroepen. Verweerder heeft de totale vergoeding vastgesteld op € 25.559,13. Naast een aanvullende vergoeding van € 432,75 is een factuur van Vergnes (van € 574,75) vergoed.
2.1.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld en beroepsgronden aangevoerd.
Eiser heeft betoogd dat geen juiste nulmeting heeft plaatsgevonden, dat schades 6 tot en met 11, 19 en 44 ten onrechte niet zijn vergoed en dat de herstelmethoden niet voldoen.
2.2.
Verweerder heeft bij verweerschrift aan de rechtbank verzocht het beroep ongegrond te verklaren.
3. De rechtbank stelt vast dat de hoogte van de vergoeding die is toegekend voor schade 13 niet meer in geschil is.

Toetsingskader

4. Met betrekking tot het te hanteren toetsingskader overweegt de rechtbank als volgt.
4.1.
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
4.2.
Bij arrest van 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, heeft de Hoge Raad antwoord gegeven op door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen die onder meer zien op de toepassing van het bewijsvermoeden. In dit kader heeft de Hoge Raad geantwoord dat als is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW, de exploitant dat vermoeden alleen met succes weerlegt als hij er in slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk. Voor bewijs in het burgerlijk procesrecht is niet vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan: de te bewijzen feiten en omstandigheden moeten voldoende aannemelijk worden.
4.3.
Verweerder heeft voor de toepassing van het bewijsvermoeden advies gevraagd aan het zogenoemde Panel van Deskundigen (het panel). Het Panel heeft in een rapport van
22 januari 2019 geadviseerd om het wettelijk bewijsvermoeden weerlegd te achten als de schadeoorzaak evident en aantoonbaar een andere is dan de in artikel 6:177a BW bedoelde bodembeweging.
4.4.
De door verweerder ingeschakelde deskundigen toetsen met inachtneming van het advies van het panel of zij met een voldoende grote mate van zekerheid kunnen uitsluiten dat de schade door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten is ontstaan, en zo ja, waardoor de schade dan wel is ontstaan. Het bewijsvermoeden wordt niet weerlegd geacht als het weliswaar aannemelijk is dat een schade niet door bodembeweging als gevolg van gaswinning is ontstaan of verergerd, maar onvoldoende zekerheid kan worden gegeven over de vraag waardoor de schade wel is ontstaan of verergerd.
4.5.
In het kader van de vergewisplicht toetst verweerder aan de hand van welke feiten de deskundige tot de conclusie is gekomen dat er met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak van de schade is aan te wijzen. Verweerder acht het bewijsvermoeden pas weerlegd als de deskundige een hoge mate van zekerheid heeft over de oorzaak van de door hem aangewezen schade, wat aansluit bij de bedoelingen van het panel. Van de deskundige wordt niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
4.6.
De rechtbank verwijst verder naar het toetsingskader zoals uiteengezet in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van
24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:374).
4.7.
Verweerder heeft een deskundige ingeschakeld bij de beoordeling van de door eiser gestelde schade. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, waaronder de uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht (rechtbank Noord-Nederland 18 mei 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1935).

De nulmeting

5. Met betrekking tot de stelling van eiser dat ten onrechte geen volledige nulmeting is verricht overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.
Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de deskundige terecht geen nulmeting heeft uitgevoerd. Daarbij is betoogd dat uit artikel 2.2. van verweerders werkwijze geen verplichting voortvloeit om tot een nulmeting te komen bij bedrijfsgebouwen. In het derde lid is slechts vermeld dat verweerder aan de deskundige kán vragen om een globale nulmeting uit te voeren. In de door verweerder aangehaalde toelichting is vervolgens uitgelegd waarom bij bedrijfsgebouwen geen nulmeting wordt verricht:
“Indien de aanvraag betrekking heeft op een ander gebouw dan een woning, bijvoorbeeld een bedrijfsobject, dan zal het Instituut geen nulmeting laten uitvoeren. De ervaring heeft geleerd dat het uitvoeren van nulmetingen in dergelijke gevallen een te groot beslag legt op de uitvoeringscapaciteit van het Instituut en ook niet in een evenredige verhouding staat met de daarmee gemoeide kosten. Dit betekent dat de eigenaar van een bedrijfsobject zelf moet inventariseren welke schade hij vergoed wenst te hebben.”
5.2.
In het op 3 december 2019 opgestelde rapport is op blz. 5 wél vermeld dat het adviesrapport een nulmeting is voor eventuele toekomstige schade(s) en/of gebrek(en). Vervolgens zijn 43 schades opgenomen en is opgemerkt dat de mestkelders niet zijn opgenomen in de rapportage.
5.3.
Eiser heeft vervolgens een contra-expertise laten uitvoeren, waarbij vijf aanvullende schades zijn gemeld. Deze schades zijn in het herziene rapport van 20 april 2020 beoordeeld. Daarin is wederom vermeld dat een nulmeting is gedaan.
5.4.
In de door verweerder overgenomen adviesrapporten is ten onrechte vermeld dat een volledige nulmeting is gedaan, nu verweerder in het verweerschrift heeft gesteld dat dat niet is gebeurd. Verweerder heeft echter ook (afdoende) uitgelegd waarom daar bij bedrijfsgebouwen geen verplichting toe bestaat. Deze constatering kan in onderhavig geschil dan ook niet tot een andere uitkomst leiden. De rechtbank ziet daarom aanleiding om dit punt met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.

Schade 6 tot en met 11 en 44

6. Met betrekking tot schades 6 tot en met 11 en 44 is in geschil of deze schades eerder zijn behandeld. Daarbij is de door Vergnes opgenomen schade 44 door Van Wieren gelijkgesteld met, en behandeld onder, schade 6.
6.1.
Schades 6 tot en met 11 bevinden zich in een schuur, die fungeert als opslag. In het rapport is melding gemaakt van de volgende zes scheuren:
(6) een rechte, horizontale scheur van links naar rechts van 30 meter;
(7) een grillige, getrapte scheur vanaf de dakgoot naar het maaiveld;
(8) een grillige, getrapte scheur vanaf de onderkant van het raam naar het maaiveld;
(9) een rechte scheur van links naar rechts van 12 meter;
(10) een grillige scheur vanaf de dakgoot naar het raam;
(11) een grillige, getrapte scheur vanaf de muurplaat tot het maaiveld.
Het ontstaan of de verergering van schades 7, 8 en 11 ten gevolge van mijnbouwactiviteiten is volgens Van Wieren (in zijn rapport van 3 december 2019) niet uit te sluiten. Schade 6 en 10 is volgens Van Wieren het gevolg van spatkrachten en schade 9 is het gevolg van versleten en verouderd voegwerk en weersinvloeden.
6.2.
In het herzien adviesrapport van 20 april 2020, dat ten grondslag ligt aan het primaire besluit van 12 juni 2020, is over deze schades aan de zijgevel vermeld dat zij reeds in 2013 behandeld zijn.
6.3.
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat zich de in artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de TwG beschreven situatie voordoet:
“Het Instituut is niet bevoegd om een aanvraag om vergoeding van schade te behandelen indien deze schade betreft waarvoor vóór 31 maart 2017, 12:00 uur een schademelding – of claim is voorgelegd aan het CVW of de exploitant.”
6.4.
In het herzien adviesrapport van 20 april 2020 is op blz. 5 vermeld dat in dat geval wordt verwezen naar (de betreffende pagina uit) de stukken waaruit blijkt dat de schade eerder is behandeld. In onderhavig geval is dat niet gedaan. Er is enkel verwezen naar
“een behandeling in 2013”en
“schade 2”.De rechtbank kan uit de verwijzing niet opmaken welke foto’s de conclusies in het herzien rapport van 20 april 2020 hebben gestaafd. Dit klemt temeer, nu deskundige Dobbe in het addendum van 3 november 2021 heeft vermeld dat
“een aantal schades op zowel de foto’s uit het adviesrapport als op die uit het NAM-rapport aanwezig zijn”.Dat is iets anders dan alle schades.
6.5.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient met betrekking tot de beslissing over schades 6 tot en met 11 en 44 te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zelf voorzien op dit onderdeel en overweegt daartoe als volgt.
6.6.
Met betrekking tot schades 6 en 10 is door Van Wieren in zowel het rapport van 3 december 2019 als het herzien adviesrapport van 20 april 2020 geconcludeerd dat het ontstaan is te wijten aan spatkrachten. In het herzien adviesrapport is gewezen op de sterk verhoogde belasting op de draagconstructie door het over de oorspronkelijke dakbedekking aanbrengen van een laag golfplaten. Verder is er op gewezen dat de reeds in 2013 aanwezige gaten in de dakbedekking, waardoor houten delen en de gevel aan een hoge vochtbelasting blootgesteld worden, niet zijn hersteld. Geconcludeerd is dat het gebouw ernstig in zijn (onderlinge) samenhang en constructie is aangetast door een combinatie van overbelasting van de draagconstructie en langdurig uitgesteld onderhoud.
Deze conclusies zijn door Dobbe onderschreven. De bezwaaradviescommissie heeft -in het overgenomen advies- verder nog overwogen dat door de deskundige geen scheefstand van de gevel is geconstateerd en dat niet aannemelijk is gemaakt dat nader onderzoek naar de fundering is geboden. In beroep is, mede gelet op de daarop door Dobbe in zijn addendum gegeven reactie, onvoldoende naar voren gebracht om af te kunnen doen aan de weerlegging van het bewijsvermoeden ten aanzien van schades 6, 10 en 44. De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten aanzien van deze schades in stand laten.
6.7.
Met betrekking tot schade 9 is door van Wieren in het rapport van 3 december 2019 de schade geweten aan gebrekkig voegwerk. In het door Dobbe op 3 november 2021 uitgebrachte addendum zijn op blz. 5 foto’s toegevoegd waaruit blijkt dat schade 9 ook is terug te vinden op blz. 28 van het rapport van Arcadis uit 2013. Ten aanzien van deze schade heeft verweerder zich in het verweerschrift dan ook terecht op het standpunt gesteld dat zich de in artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de TwG beschreven situatie voordoet. Eiser heeft geen omstandigheden aangevoerd die nopen tot het oordeel dat van deze bepaling zou moeten worden afgeweken (zie ook de uitspraak van 28 juni 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:2833). De rechtbank zal daarom met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten aanzien van deze schade in stand laten.
6.8.
Met betrekking tot schades 7, 8 en 11 is door eiser in beroep, onder verwijzing naar het rapport van Vergnes, betoogd dat de schade niet identiek is en dat er geen enkele grond is om deze schade niet in behandeling te nemen. Door verweerder is geen onderbouwing gegeven die de conclusie rechtvaardigt dat zich de in artikel 2, vierde lid, aanhef en onder a, van de TwG beschreven situatie voordoet. De rechtbank valt daarom terug op het adviesrapport van 3 december 2019, waarin voor deze drie scheuren verergering ten gevolge van mijnbouwactiviteiten niet is uitgesloten. In dit rapport zijn herstelmethodieken voorgesteld en begroot op respectievelijk een bedrag van € 309,39; € 171,88; en € 343,77 (totaal: € 825,04).
6.9.
Verweerder maakt bij de begroting van de schade gebruik van een calculatiemodel.
Bij uitspraak van 1 december 2021 is door de ABRvS geoordeeld dat verweerder het
calculatiemodel mag hanteren om de gemelde schades op uniforme wijze af te handelen. Aan de hand van de beroepsgronden moet worden beoordeeld of het calculatiemodel op juiste wijze is toegepast of dat er aanknopingspunten zijn voor twijfel en of er aanleiding is om van het calculatiemodel af te wijken (ECLI:NL:RVS:2021:2682, overwegingen 65-67).
6.10.
De rechtbank ziet in de beroepsgronden geen grond voor het oordeel dat het calculatiemodel niet op juiste wijze is toegepast of dat er aanleiding is om van het calculatiemodel af te wijken. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf voorzien en de toe te kennen schadevergoeding begroten op een bedrag van € 825,04, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de schademelding (26 juli 2018). De rechtbank ziet geen aanleiding meer toe te kennen dan dit bedrag.

Schade 19

7. Met betrekking tot schade 19 (een scheur in de gevel) overweegt de rechtbank als volgt.
7.1.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit de rapporten van de deskundige Van Wieren en de toelichting daarop van deskundige Dobbe ten grondslag gelegd. De bezwaaradviescommissie heeft -in het overgenomen advies- de schade geweten aan onvoldoende onderhoud en waterintreding. In zijn addendum van 3 november 2021 heeft Dobbe dit nogmaals toegelicht.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is het bewijsvermoeden weerlegd. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangevoerd voor twijfel aan de door de deskundige gemaakte, en verweerder gevolgde, beoordeling.

Herstelmethodes

8. Daarmee resteert nog het debat over het herstel. Met betrekking tot de schades 2 t/m 5, 21, 23 t/m 27, 29 en 30 (scheurvorming in de buitenmuur aan de buitenkant van het gebouw) overweegt de rechtbank als volgt.
8.1.
Eiser is van mening dat Van Wieren ten onrechte geen bedrag heeft gerekend voor het aanbrengen van het buitenstucwerk. Volgens eiser kan zonder het buitenstucwerk de gevel niet zonder zichtbare sporen worden hersteld in de staat waarin deze voor de schade verkeerde.
8.2.
De bezwaaradviescommissie heeft -in het overgenomen advies- overwogen dat de voorgestelde herstelmethode volstaat. In zijn addendum van 3 november 2021 heeft Dobbe de herstelmethode nogmaals toegelicht. Daarbij is naar voren gebracht dat voor het calculeren van het schadeherstel gebruik is gemaakt van een door een onafhankelijke derde partij aangeleverde en gevalideerde calculatietool en dat voor de herstelcalculatie vier specifieke calculatieregels zijn gehanteerd. Met die calculatieregels is volgens Dobbe een schade-specifieke herstelmethode gekozen die passend en geschikt is om het geveldeel te herstellen naar de situatie direct voor het ontstaan van de schade. De daarbij aangehouden eenheidsprijzen zijn volgens hem ruimhartig genoeg om van de uitvoerende partij een vakkundige uitvoering te mogen verlangen.
8.3.
De rechtbank ziet in de beroepsgronden geen grond voor het oordeel dat het calculatiemodel niet op juiste wijze is toegepast of dat er aanleiding is om van het calculatiemodel af te wijken. De adviezen van de door verweerder ingeschakelde deskundigen zijn terecht gebaseerd op het uitgangspunt dat eiser zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou verkeren als er geen bevingen waren geweest. Niet vereist is dat eiser in exact dezelfde toestand wordt gebracht: een verschil is al gegeven met het feit dat herstel een nieuwe toestand in het leven roept. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat dit verschil te groot is (vgl. de uitspraak van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4444).
9. Ten slotte ziet de rechtbank gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen over de aan verweerder uitgebrachte adviezen, geen grond zelf een deskundige te benoemen (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 30 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1674).

Conclusie

10.1.
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient met betrekking tot de beslissing over schades 6 tot en met 11 en 44 te worden vernietigd. Met betrekking tot schades 6, 9, 10 en 44 worden de rechtsgevolgen in stand gelaten. Met betrekking tot schades 7, 8 en 11 wordt een schadevergoeding toegekend van € 825,04, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2018. Voor het overige zal het bestreden besluit in stand worden gelaten.
10.2.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10.3.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 748,- en een wegingsfactor 1).
10.4.
Eiser heeft tevens verzocht om vergoeding van verletkosten (€ 95,-) in verband met het bijwonen van de zitting. Hij heeft dit verzoek niet nader gespecificeerd. Uit vaste jurisprudentie van de ABRvS (onder meer de uitspraak van 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9511) volgt dat het ontbreken van een specificatie van de verletkosten niet betekent dat daarom in het geheel geen aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding daarvan. De rechtbank is hier van oordeel dat eiser in aanmerking komt voor vergoeding van de verletkosten die hij heeft gemaakt door het bijwonen van de zitting bij de rechtbank, dat afgerond twee uur heeft geduurd. De rechtbank stelt de vergoeding van de verletkosten vast op € 14,-, waarbij wordt uitgegaan van het minimumtarief van € 7,- per uur.
10.5.
Verder heeft eiser verzocht om vergoeding van de bedragen die hij heeft betaald aan Vergnes voor het opstellen van de rapportages. Op het formulier proceskosten heeft hij aangegeven dat deze kosten € 1.954,15 bedragen. Op de zitting heeft verweerder over dit verzoek opgemerkt dat de nota’s van Vergnes die betrekking hebben op de bezwaarfase reeds zijn vergoed. Voor zover er nog nota’s van Vergnes zijn die nog niet zijn vergoed, heeft verweerder ter zitting aangegeven hierover alsnog een beslissing te nemen. Eiser heeft aangegeven hiermee akkoord te gaan. De rechtbank neemt daarom hierover geen beslissing.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover is beslist over schades 6 tot en met 11 en 44;
- bepaalt dat de aan eiser toe te kennen vergoeding voor schades 7, 8 en 11
€ 825,04 bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2018 tot en met de dag van betaling;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit dat ziet op de vergoeding voor schades 7, 8 en 11;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen met betrekking tot schades 6, 9, 10 en 44 in stand blijven;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.510,-, waarvan € 1.496,- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. van Loo, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 27 december 2021. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
De griffier is buiten staat om deze uitspraak mede te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.