ECLI:NL:RBNNE:2022:1015

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
4 april 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 6537
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning op basis van de Afsluitingsregeling voor langdurig verblijvende kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden. Eisers, een gezin van Azerbeidzjaanse nationaliteit, hadden eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de aanvraag op 20 augustus 2019 had afgewezen, en dat het bezwaar tegen deze afwijzing op 12 oktober 2021 ongegrond was verklaard. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij zich hebben laten bijstaan door hun gemachtigde.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de lange duur van de asielprocedure en de gevolgen daarvan voor de kinderen van eisers in aanmerking genomen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van de kinderen, die sinds hun komst naar Nederland in 2014 een leven hebben opgebouwd. De rechtbank benadrukte dat de weigering om eisers vrij te stellen van het mvv-vereiste in strijd kan zijn met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eisers en is een voorlopige voorziening getroffen om uitzetting van eisers te voorkomen totdat er opnieuw op het bezwaar is beslist.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/6537

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 maart 2022 in de zaak tussen

eiseres 1, hoofdpersoon,
geboren op [geboortedatum] ,
V-nummer:
en haar gezinsleden
eiser 1 (vader)
Geboren op [geboortedatum 2] ,
V-nummer:
eiseres 2 (moeder)
geboren [geboortedatum 3] ,
V-nummer:

eiser 2

Geboren op [geboortedatum 4]
V-nummer:
allen van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
(gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek)
hierna (gezamenlijk) te noemen: eisers,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Bij besluit van 20 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (de Afsluitingsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 12 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit op 9 november 2021 beroep ingesteld. Op
6 december 2019 en 7 maart 2022 zijn gronden van beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2022. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het navolgende.
1.1.
Eiseres 1 is in [jaar] (dan acht jaar oud) met haar broer (dan vijftien jaar oud) en haar ouders Nederland ingereisd. De ouders van eiseres 1 hebben op 24 juli 2014 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 30 oktober 2014 hebben nadere gehoren plaatsgevonden.
1.2.
Bij brief van 5 november 2014 heeft verweerder aan de toenmalige gemachtigde van eisers, mr. E.J.L. [toenmalig gemachtigde] , bericht dat nader onderzoek naar de aanvragen wenselijk is. Bij brief van 28 juli 2015 heeft verweerder aan mr. [toenmalig gemachtigde] bericht dat op 13 januari 2015 nader onderzoek in de vorm van een individueel ambtsbericht is aangevraagd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, dat het Ministerie niet kan aangeven wanneer het onderzoek doorgang kan vinden en dat daarom besloten is het onderzoek niet langer af te wachten en in plaats daarvan een beslissing uit te brengen.
Bij brief van 28 juli 2015 heeft mr. [toenmalig gemachtigde] zich op het standpunt gesteld dat het juist in het belang van eisers is om het individueel ambtsbericht af te wachten.
1.3.
Bij besluiten van 20 oktober 2015 is, in weerwil van voornoemde brief, beslist. De aanvragen zijn afgewezen. Verder is bericht dat de behandeling van het beroepschrift in Nederland mag worden afgewacht. Vervolgens is beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank Den Haag heeft partijen uitgenodigd voor een zitting op
18 februari 2016. Bij brief van 10 februari 2016 heeft verweerder verzocht de behandeling van de beroepen aan te houden, omdat het gevraagde ambtsbericht op een termijn van een kleine drie maanden te verwachten is. Bij brief van 9 augustus 2016 is het op 24 juni 2016 gedateerde ambtsbericht overgelegd. Bij brief van 12 september 2016 is door
mr. [toenmalig gemachtigde] een reactie gegeven.
1.5.
Bij brief van 3 januari 2017 is door mr. [toenmalig gemachtigde] het volgende bericht:
“Inmiddels zijn er meerdere maanden verstreken en het moet gezegd worden: de vreemdelingen hebben niets meer vernomen van uw rechtbank noch van verweerder. Als gemachtigde maak ik mij uitzonderlijk veel zorgen om gevolgen die deze onzekerheid met zich mee brengt voor de kinderen. Zij dienen al sinds 2014 te wachten op een uitkomst op deze procedure(s).”
1.6.
De rechtbank Den Haag heeft partijen vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 23 februari 2017. Bij brief van 6 februari 2017 heeft verweerder verzocht de behandeling van de beroepen aan te houden, omdat de op 12 september 2016 gegeven reactie voor commentaar naar het Ministerie van Buitenlandse Zaken is gezonden.
1.7.
Op 3 april 2018 is een aanvullend ambtsbericht uitgebracht.
1.8.
De rechtbank Den Haag heeft partijen vervolgens uitgenodigd voor een zitting op 27 september 2018. Het onderzoek is op de zitting geschorst, omdat de rechtbank nog niet over alle informatie beschikte die nodig was om het onderzoek te kunnen afronden. Op
17 januari 2019 zijn de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht verzonden. Bij beslissing van 22 januari 2019 is bepaald dat beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
1.9.
Op 11 februari 2019 is in de Staatscourant de
Afsluitingsregelinggepubliceerd (Stcrt. 2019, 8116). Om voor vergunningverlening in aanmerking te komen dient de vreemdeling op grond van voorwaarde b op de peildatum (29 januari 2019) ten minste vijf jaar in Nederland te hebben verbleven.
1.10.
Bij het primaire besluit van 20 augustus 2019 heeft verweerder de op de Afsluitingsregeling gebaseerde aanvraag afgewezen wegens het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eisers voldoen niet aan voorwaarde b.
Volgens verweerder levert tegenwerping van het mvv-vereiste geen schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op en worden eisers daarom niet op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), vrijgesteld van het mvv-vereiste.
1.11.
De rechtbank Den Haag heeft in de asielprocedure het onderzoek ter zitting hervat op 5 februari 2020.
1.12.
Bij besluit van 12 februari 2020 heeft verweerder het tegen het primaire besluit van 20 augustus 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.13.
Bij uitspraak van 20 april 2020 is het beroep tegen het besluit van 20 oktober 2015
gegrond verklaard, is het besteden besluit vernietigd en is bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand blijven.
1.14.
Op 3 juli 2020 is een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, inhoudende dat eisers met ingang van 9 juli 2020 in de gemeente [gemeente] dienen te verblijven. Bij uitspraak van 7 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) de voorlopige voorziening getroffen dat eisers niet worden uitgezet tot op het door hen ingediende hoger beroep is beslist.
1.15.
Bij uitspraak van 2 september 2020 is door de ABRvS de uitspraak van de rechtbank van 20 april 2020 bevestigd.
1.16.
Bij uitspraak van 12 mei 2021 heeft deze rechtbank en zittingsplaats Haarlem het beroep tegen het besluit van 12 februari 2020 (inzake de Afsluitingsregeling) gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 7:2, eerste lid (hoorplicht) en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tussen partijen was niet in geschil dat niet aan de voorwaarden van de Afsluitingsregeling is voldaan. Wel in geschil is of de weigering van verweerder om eisers vrij te stellen van het mvv-vereiste, strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM.
1.17.
Op 17 juni 2021 zijn eisers door verweerder alsnog gehoord. Op 27 augustus 2021 zijn namens eisers nog aanvullende stukken ingebracht naar aanleiding van het gehoor.
2. Bij bestreden besluit van 12 oktober 2021 is het bezwaar tegen het primaire besluit van 20 augustus 2019 opnieuw ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de weigering om eisers vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending is van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op uitoefening van het privéleven en van het familie- en gezinsleven.
Eisers kunnen zich hier niet mee verenigen. Op de ingediende gronden van beroep wordt hierna ingegaan.
3. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt.
3.1.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000, wordt de afwijzing op grond van het mvv-vereiste buiten toepassing gelaten indien uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
3.2.
Krachtens artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor
zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Krachtens artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
3.3.
Bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privé- en familieleven moet een
'fair balance'worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. Dit volgt uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 31 januari 2006 (Rodrigues da Silva en Hoogkamer t. Nederland, nr. 50435/99), 14 juni 2011 (Osman t. Denemarken, nr. 38058/09) en 28 juni 2011 (Nunez t. Noorwegen, nr. 55597/09) en vaste rechtspraak van de ABRvS (onder meer de uitspraak van 2 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1285).
De rechter dient vol te toetsen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken. Indien dit het geval is, dient de rechter de uitkomst van de belangenafweging door verweerder enigszins terughoudend te toetsen (zie: de uitspraak van de ABRvS van 18 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1610).
3.4.
De rechtbank ziet in hetgeen in onderhavige procedure is aangevoerd aanleiding om de focus te leggen op het in Nederland door de (thans) zestienjarige jarige eiseres 1 opgebouwde privéleven (vgl. EHRM 28 juli 2020, Pormes t. Nederland, 25402/14, § 49).
3.5.
Verweerder dient daarbij rekening te houden met de ter zitting aangehaalde Werkinstructie 2020/16, waarin onder meer de volgende passage is terug te vinden:
“Hoe langer de vreemdeling zijn privéleven heeft opgebouwd gedurende minderjarigheid, hoe zwaarder het gewicht dat hier aan kan worden toegekend. Dit vloeit voort uit het feit dat je een (zeer) jong kind dat door volwassenen naar Nederland is gekomen zijn illegale komst naar Nederland in de belangenafweging niet zwaar aanrekent, terwijl je dat een volwassene wel kan aanrekenen (blz. 33).”
4. Met inachtneming van het hiervoor geschetste toetsingskader overweegt de rechtbank als volgt.
4.1.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat bij de te maken belangenafweging een
‘fair balance’dient te worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Het belang van de Nederlandse overheid is volgens verweerder het beschermen van het economisch welzijn, de openbare orde, de rechten en vrijheden van anderen en de volksgezondheid van het land.
4.2.
Verweerder heeft bij de in het bestreden besluit gemaakte belangenafweging ten onrechte meermalen overwogen dat de ouders van eiseres 1 haar onrechtmatig in Nederland hebben laten verblijven. Zij waren immers van 24 juli 2014 tot 20 oktober 2015 in afwachting van een besluit en van 20 oktober 2015 tot 20 april 2020 in afwachting van een uitspraak op hun beroep, dat zij in Nederland mochten afwachten. In beroep is hier terecht op gewezen. De rechtbank volgt verweerder niet in de ter zitting betrokken stelling dat er sprake is van een kennelijke verschrijving. Het is immers een omstandigheid die verweerder onjuist heeft vastgesteld. Een omstandigheid die ook in het primaire besluit leidend lijkt te zijn geweest, nu daar is overwogen dat eiseres 1 banden in Nederland is aangegaan tijdens illegaal verblijf.
4.3.
Verweerder heeft daarnaast veel te weinig oog gehad voor de hiervoor geschetste lange duur van de asielprocedure. Tussen aanvraag op 24 juli 2014 en uitspraak van de ABRvS van 2 september 2020 is een periode van meer dan zes jaar verstreken. In beroep is er terecht op gewezen dat dit buiten schuld en verantwoordelijkheid van eisers is gebeurd en dat zij hierin geen keuze hebben gehad. Daarbij kan niet gezegd worden dat eisers niet hebben geprobeerd de vaart er in te houden. Al op 3 januari 2017 is er door
mr. [toenmalig gemachtigde] op gewezen dat hij zich uitzonderlijk veel zorgen maakt om de gevolgen die de onzekerheid van het lange wachten met zich mee brengt voor de kinderen.
Eisers kan in onderhavige procedure niet worden tegengeworpen dat -zoals verweerder stelt- de Dienst Terugkeer en Vertrek na de besluiten van 20 oktober 2015 diverse gesprekken met eisers heeft gevoerd om een vertrek uit Nederland te bewerkstelligen. Deze besluiten zijn genomen nadat verweerder, in weerwil van de kort daarvoor door de ABRvS gedane uitspraak (op 27 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2426) en een verzoek van eisers toenmalige gemachtigde, niet wilde wachten op het gevraagde individueel ambtsbericht. Ook de rechtbank Den Haag heeft uiteindelijk -op 20 april 2020- in de zaak van eisers geoordeeld dat dit ten onrechte is gebeurd.
4.4.
Voor situaties als de onderhavige (langdurig in Nederland verblijvende kinderen) is in 2013 beleid gemaakt (WBV 2013/1). In de toelichting bij de definitieve regeling is vermeld dat deze moet voorkomen dat opnieuw discussies ontstaan over lang in Nederland verblijvende kinderen en de rol en verantwoordelijkheid van de overheid. Door de invoering van de definitieve regeling kwam er volgens de toelichting beleid waaraan deze verantwoordelijkheid van de overheid, alsmede de verantwoordelijkheid van de ouders, objectief kon worden getoetst (Staatscourant 2013, 2573). De rechtbank heeft in het dossier geen stukken aangetroffen waaruit kan worden herleid dat deze toets voor eisers thans niet tot vergunningverlening zou hebben geleid. Hoewel deze toets -door de Afsluitingsregeling- niet langer leidend is, blijft blijkens antwoord van verweerder op Kamervragen wel staan dat het van groot belang is dat een kind zo snel als mogelijk duidelijkheid wordt geboden (Tweede Kamer, vergaderjaar 2020-2021, Aanhangsel, 3252). In de toelichting bij de Afsluitingsregeling (Staatscourant 2019, 8116) is ook verwezen naar een brief van verweerder van 29 januari 2019 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018-2019, 19 637, nr. 2459) waarin is gewezen op de kans dat men tijdens het verblijf alleen al door de lange duur daarvan in een schrijnende situatie terecht komt.
4.5.
Terwijl de duur van de asielprocedure -buiten schuld en verantwoordelijkheid van eisers- alsmaar opliep, begon de achtjarige eiseres 1 aan een nieuw leven in Nederland. Zij is basisonderwijs gaan volgen aan de [naam school 2] in [plaats] en heeft in 2018 haar zwemdiploma behaald. Bij brief van 7 juli 2020 is door de voorzitter van het College van Bestuur en de Rector van het [naam school 1] [plaats] bericht dat eiseres 1 na de zomer van 2020 zou starten in 2 VWO en dat haar broer in één keer zijn HAVO-diploma (in 2019) heeft behaald. Haar broer is vervolgens aan een HBO-opleiding begonnen. Eisers hebben -tijdens de hoorzitting en in de gronden van beroep- gewezen op opgebouwde vriendschappen en de actie die is opgezet om hen destijds in [plaats] te houden.
4.6.
In de gronden van beroep is benadrukt dat de laatste jaren die eiseres 1 in Nederland heeft doorgebracht (van haar achtste tot haar zestiende) in veel hogere mate vormend zijn geweest voor haar, en haar broer, dan haar eerste levensjaren in Azerbeidzjan. Een opmerking die aansluit bij wat de rechtbank bekend is uit een andere procedure (zie de uitspraak van 5 december 2012, ECLI:NL:RBSGR:2012:BY5962). Aan de door
mr. Martens in een dissenting opinion gemaakte veronderstelling dat
“after a period of between three and five years immigrants become rooted in the country of settlement”is hier in ieder geval voldaan (zie § 15 van de opinie bij EHRM 19 februari 1996, Gül t. Zwitserland, 23218/94). Verweerder heeft hier bij de te verrichten belangenafweging veel te weinig aandacht voor gehad (zie ook: de uitspraak van de ABRvS van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2069). Eiseres 1 moet -gelet op de jeugdige leeftijd waarop zij naar Nederland is gekomen en haar verblijfsduur sindsdien- geacht worden zeer sterke banden met Nederland te hebben.
4.7.
Tegen al deze zwaarwegende omstandigheden in het voordeel van eisers zijn geen zwaarwegende belangen van de Staat gesteld. Werkinstructie 2020/16 noemt in dit kader
criminele antecedenten, identiteitsfraude of frustratie van uitzetting. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd geantwoord dat zich niet één van deze situaties heeft voorgedaan. Het zoeken van een
‘fair balance’heeft enkel plaatsgevonden tegen de achtergrond van het economisch welzijn van Nederland.
4.8.
De rechtbank neemt in acht dat in een geval als de onderhavige
“Domestic courts must put forward specific reasons in the light of the circumstances of the case” (EHRM
7 december 2021, Savran t. Denemarken, 57467/15, § 188). De rechtbank ziet in het overgelegde dossier noch het verhandelde ter zitting omstandigheden die onderhavige beslissing kunnen rechtvaardigen. Verweerder heeft dan ook niet deugdelijk gemotiveerd dat de weigering om eisers vrij te stellen van het vereiste over een geldige mvv te beschikken geen schending van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven betekent.
5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens
strijd met artikel 7:12 van de Awb. Verweerder dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
6. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.518,- (een punt voor het beroepschrift, een punt voor het verschijnen ter zitting, per punt € 759,- wegingsfactor 1).
7. De rechtbank ziet in hetgeen hiervoor is overwogen tevens aanleiding, met toepassing van artikel 8:72 vijfde lid, van de Awb, de voorlopige voorziening te treffen dat verweerder zich dient te onthouden van uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van eisers, tot opnieuw op de bezwaarschriften is beslist.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van eisers, tot opnieuw op het bezwaar is beslist;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door eisers gemaakte proceskosten ten bedrage van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van
A. Hoekstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.