ECLI:NL:RBNNE:2022:2406

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
13 juli 2022
Zaaknummer
NL21.20062 en NL21.20190
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijheidsbeperkende maatregel in het bestuursrecht en vreemdelingenrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een beroep tegen twee besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij aan eiser vrijheidsbeperkende maatregelen zijn opgelegd. Eiser, van Syrische nationaliteit, heeft beroep ingesteld tegen deze besluiten, geregistreerd onder de zaaknummers NL21.20062 en NL21.20190. De rechtbank heeft op 7 januari 2022 een zitting gehouden, waarbij beide zaken zijn behandeld. Eiser stelde dat de besluiten niet op de juiste wijze bekendgemaakt waren, omdat deze niet aan zijn gemachtigde waren gestuurd. De rechtbank oordeelde dat de bekendmaking aan eiser zelf op de juiste wijze had plaatsgevonden en dat de beroepstermijn dus niet was overschreden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de vrijheidsbeperkende maatregel niet voldoende was onderbouwd, omdat de staatssecretaris niet had aangetoond dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid of openbare orde vormde. De rechtbank heeft het beroep tegen het tweede besluit gegrond verklaard, het besluit vernietigd en de staat veroordeeld tot schadevergoeding voor de onterecht opgelegde vrijheidsbeperking. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL21.20062 en NL21.20190

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

geboren op [geboortedatum] ,
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Rozema)

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2021 (het bestreden besluit I) heeft verweerder met toepassing van artikel 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) aan eiser de verplichting opgelegd met ingang van 14 oktober 2021 te verblijven in een deel van de gemeente [naam gemeente] .
Eiser heeft op 23 december 2021 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit I. De rechtbank heeft het beroep geregistreerd onder zaaknummer: NL21.20062.
Bij besluit van 24 december 2021 (het bestreden besluit II) heeft verweerder met toepassing van artikel 56, eerste lid, van Vw 2000 aan eiser de verplichting opgelegd met ingang van 24 december 2021 te verblijven in een deel van de gemeente [naam gemeente] .
Eiser heeft op 27 december 2021 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit II. De rechtbank heeft het beroep geregistreerd onder zaaknummer: NL21.20190.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2022 door middel van een Skype-verbinding, waarbij beide zaaknummers aan de orde zijn gesteld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Ter zitting heeft de rechtbank de onderzoeken geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen elk een stuk in het geding te brengen. Nadat partijen hun stukken in het geding hebben gebracht hebben zij op elkaar gereageerd.
De rechtbank heeft op grond van 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de nadere zitting achterwege gelaten. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000 kan door verweerder overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te geven regels, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, de vrijheid van beweging worden beperkt van de vreemdeling die:
a. geen rechtmatig verblijf heeft;
b. rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, met uitzondering van de onderdelen b, d en e.
2. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de maatregel van beperking van vrijheid van beweging, bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Vw 2000, bestaan uit:
a. een verplichting zich bij verblijf in Nederland in een bepaald gedeelte van Nederland te bevinden, of
b. een verplichting zich te houden aan een verbod om zich in een bepaald gedeelte of bepaalde gedeelten van Nederland te bevinden.
Ingevolge het tweede lid wordt de maatregel, zoals bedoeld in het eerste lid, niet opgelegd aan de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, onderdeel a, van de Vw 2000 en houder is van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen die is afgegeven door een andere staat die partij is bij het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie anders dan om redenen van veiligheid.
Ten aanzien van bestreden besluit I
3. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het beroepschrift, gericht tegen het bestreden besluit I, ontvankelijk is.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat de maatregel op 14 oktober 2021 is opgelegd. Voor het indienen van een beroepschrift geldt op grond van artikel 69, eerste lid, van de Vw 2000 een termijn van vier weken. Deze termijn begint op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb te lopen op de dag na de dag waarop het besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
3.1.1.
De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt, op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, door toezending óf uitreiking aan hen.
3.1.2.
Uit vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:605 blijkt dat uit artikel 2:1 van de Awb volgt dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via deze gemachtigde verloopt. Heeft het bestuursorgaan weet van het optreden van een gemachtigde voor de belanghebbende in een bepaalde zaak, dan zal toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende zelf in de regel tot gevolg hebben dat geen bekendmaking 'op de voorgeschreven wijze' heeft plaatsgevonden, zodat de termijn voor het aanwenden van rechtsmiddelen daartegen niet is aangevangen. Een verplichting van het bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een ander dan de belanghebbende zelf kan evenwel niet worden aangenomen op grond van de enkele omstandigheid dat de belanghebbende in een andere zaak een gemachtigde heeft, dan wel in een eerdere zaak een gemachtigde had. Een verplichting daartoe kan eerst worden aangenomen, indien de belanghebbende het bestuursorgaan er zelf van op de hoogte heeft gesteld dat zijn gemachtigde in een andere of eerdere zaak ook in de betrokken zaak voor hem optreedt (zie de uitspraken van de ABRvS van 20 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:87, overweging 2.3 en van 3 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW:1458, overweging 2.4).
3.2.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het besluit is bekendgemaakt op 9 december 2021 door toezending aan zijn gemachtigde. Verweerder was bekend dat eiser een gemachtigde had. Derhalve is de beroepstermijn gaan lopen op 10 december 2021 en is er tijdig beroep ingesteld tegen bestreden besluit I. Uit het gehoor dat voorafgaand aan bestreden besluit I is gehouden valt op te maken dat eiser is geadviseerd om het bestreden besluit I aan zijn advocaat te geven. Dit strookt niet met de stelling van verweerder dat er geen gemachtigde bekend was. Daarnaast heeft eiser gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 14 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10215. Uit die uitspraak volgt volgens eiser dat, ook als voor verweerder in een bepaalde zaak geen gemachtigde bekend is maar in een samenhangende zaak wel een gemachtigde bekend is, verweerder moet informeren of deze gemachtigde eiser bijstaat in beide procedures. Dit in het licht van de bijzondere positie waarin vreemdelingen verkeren. Volgens eiser is er hier samenhang tussen de asielprocedure en de vrijheidsbeperkende maatregel. Dat eiser in de bewaringsprocedure bijgestaan is door een andere gemachtigde doet hier niet aan af omdat bewaring een specialisme is waar niet alle gemachtigden zich mee bezig houden. Verweerder had bestreden besluit I aan de bekende gemachtigde moeten sturen of – in geval van twijfel – na moeten gaan welke van de twee gemachtigden eiser zou bijstaan. Eiser kon de tolk die was ingeschakeld bij het gehoor voorafgaand aan bestreden besluit I niet goed verstaan en wilde een andere tolk. Dat is door verweerder geweigerd. Het gesprek is voortgezet in het Nederlands, een taal die eiser beperkt machtig is. Eiser is vervolgens weggelopen zonder goed te begrijpen waar het over ging en zonder het bestreden besluit I in ontvangst te nemen. Dit onderstreept volgens eiser zijn standpunt dat verweerder, te meer “in het licht van de bijzondere positie waarin vreemdelingen verkeren” gehouden was om bestreden besluit I aan de gemachtigde van eiser te sturen.
3.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit aan eiser is uitgereikt. Dat eiser weigerde voor ontvangst te tekenen betekent niet dat het niet aannemelijk is dat het besluit aan eiser is uitgereikt. Er bestond volgens verweerder geen verplichting om het besluit aan de gemachtigde van eiser te sturen omdat niet bekend was dat eisers gemachtigde ook ten aanzien van de vrijheidsbeperkende maatregel bepaaldelijk was gevolmachtigd om eiser in rechte te vertegenwoordigen.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit I door uitreiking aan eiser op 14 oktober 2021 op de juiste wijze is bekendgemaakt. Verweerder wist niet en hem kon redelijkerwijs ook niet kenbaar zijn dat de gemachtigde van eiser in de asielprocedure ook in onderhavige zaak zijn gemachtigde was. De opmerking in het gehoor voorafgaande aan het opleggen van de maatregel wijst hier ook niet op. Het lijkt eerder een advies aan eiser om hulp in te schakelen. Eiser heeft verweerder ook niet gemeld dat zijn gemachtigde in de asielzaak hem ook in deze zaak zou bij staan. De rechtbank ziet geen aanknopingspunt in het dossier dat het verweerder redelijkerwijs kenbaar was dat de gemachtigde in de asielzaak in deze zaak als gemachtigde zou optreden. Het stelbriefje in de asielzaak acht de rechtbank onvoldoende. Dat stuk is immers ruim voor bestreden besluit I opgesteld. De rechtbank ziet, gelet op de uitspraak van de ABRvS van 26 februari 2020, in de uitspraak van zittingsplaats Middelburg geen aanleiding voor een ander oordeel. In de gang van zaken tijdens het gehoor voorafgaand aan de maatregel ziet de rechtbank ook geen aanleiding om van de door de ABRvS gehanteerde rechtsregel af te wijken. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiser belangrijke onderdelen van het gehoor niet heeft weersproken. Hij heeft niet weersproken dat hem is geadviseerd de maatregel aan zijn advocaat te geven, en ook niet dat hij heeft verklaard de regels te streng te vinden. Hij heeft ook niet weersproken dat hij de plattegrond heeft bekeken. De rechtbank gaat dan ook uit van deze weergave van het gehoor. Dat het gesprek niet vlekkeloos is verlopen is in ieder geval deels aan eiser te wijten nu hij voor het einde van het gesprek is weggelopen. Dit betekent dat de beroepstermijn van vier weken aanving op 15 oktober 2021, de dag na uitreiking van het bestreden besluit. Gelet hierop verstreek de termijn voor het indienen van het beroep op 11 november 2021. Uit het beroepschrift blijkt dat dit is gedateerd op 23 december 2021. Dit betekent dat het beroepschrift buiten de beroepstermijn is ingediend. Eiser heeft geen reden kenbaar gemaakt voor het niet tijdig indienen van het beroepschrift. Nu niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding bij het indienen van het beroepschrift verschoonbaar is te achten is het beroep niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van bestreden besluit II
4. Voor zover eiser naar voren heeft gebracht dat de vrijheidsbeperkende maatregel in strijd moet worden geacht met artikel 2, Vierde Protocol bij het Europees verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat de vrijheidsbeperking niet bij wet is voorzien, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 2, Vierde Protocol bij het EVRM heeft een ieder die wettig op het grondgebied van de Staat verblijft, binnen dat grondgebied het recht zich vrijelijk te verplaatsen en er vrijelijk zijn verblijfplaats te kiezen. Op grond van het derde lid kan de uitoefening van deze rechten aan geen andere beperking worden gebonden dan die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid of van de openbare veiligheid, voor de handhaving van de openbare orde, voor de voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van rechten en vrijheden van anderen.
4.1.
Ervan uitgaande dat eiser onder het toepassingsbereik van artikel 2, Vierde Protocol bij het EVRM valt, is de rechtbank van oordeel dat de vrijheidsbeperkende maatregel zijn grondslag vindt in artikel 56 van de Vw 2000. Hiermee is de wettelijke basis gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 56 van de Vw 2000 voldoende kenbaar en duidelijk. Hierin wordt namelijk ook genoemd dat de openbare orde en nationale veiligheid de vrijheidsbeperkende maatregel kunnen vorderen. Dat verweerder bij zogenaamde 1F’ers (van het Vluchtelingeverdrag) mogelijk minder gebruik maakt van zijn bevoegdheid om een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen, maakt niet dat het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel niet bij wet is voorzien. De nationale veiligheid of openbare orde kunnen immers vorderen dat de maatregel wordt opgelegd.
5. Eiser betoogt verder in beroep dat er geen toezichtsmaatregel op grond van artikel 54, van de Vw 2000 is opgelegd. Eisers gemachtigde heeft ter zitting toegelicht dat eiser een dagelijkse meldplicht heeft.
5.1.
Volgens verweerder blijkt uit de tekst van artikel 54, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, jo. artikel 4.51 van het Vb 2000 imperatief dat de toezichtsmaatregel van rechtswege op eiser rust. Dat eiser abusievelijk niet uitdrukkelijk op de meldplicht door de Korpschef is gewezen door uitreiking van model M-117-A, maakt vorenstaande dan ook niet anders.
5.2.
In eisers beroepsgrond ziet de rechtbank geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren. Enerzijds is de rechtbank genoegzaam gebleken dat op eiser een meldplicht (toezichtsmaatregel) rust. Anderzijds blijkt uit de bewoordingen van paragraaf A5/5 van de Vreemdelingencirculaire niet dat het opleggen van een toezichtsmaatregel een constitutief vereiste is voor het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij geen gevaar was of is voor de nationale veiligheid. Het enkele feit dat aan hem artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen is daarvoor onvoldoende. Dit geldt te meer nu die tegenwerping niet in rechte vast staat en zijn beroep tegen het besluit gegrond is verklaard en het asielbesluit is vernietigd.
6.1.
In bestreden besluit II heeft verweerder zich onder verwijzing naar het hoger beroepschrift aan eiser de vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat uit artikel 56 van de Vw 2000 genoegzaam volgt dat indien het belang van de nationale veiligheid dat vordert, een vrijheidsbeperkende maatregel kan worden opgelegd aan vreemdelingen met (procedureel) rechtmatig verblijf in afwachting van een besluit op een ingediende aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Wanneer ten aanzien van een vreemdeling de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan de orde is, dan is daarmee de aanwezigheid van het belang van de nationale veiligheid en/of de openbare orde een gegeven.
6.2.
De beroepsgrond slaagt. Deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem heeft bij uitspraak van 13 december 2021 (NL21.11910) het beroep van eiser tegen de afwijzende asielbeschikking gegrond verklaard, het besluit vernietigd en verweerder opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Dit betekent dat het besluit onvoldoende was om aan te nemen dat aan eiser artikel 1(F) kon worden tegengeworpen en dus onvoldoende is voor de conclusie dat eiser een gevaar voor de nationale veiligheid of openbare orde vormt. Dat verweerder het met een deel van deze uitspraak niet eens is doet niet af aan de vernietiging. Daar komt bij dat verweerder -inmiddels- inziet dat het vernietigde besluit een tekortkoming kent. Verweerder zal eiser immers gaan horen over verklaringen die hij heeft afgelegd tijdens zijn strafrechtelijke vervolging en die (deels) afwijken van zijn verklaringen die door hem zijn afgelegd tijdens zijn nader gehoor. Om deze redenen kan niet op voorhand gezegd worden dat artikel 1(F) aan eiser zal worden tegengeworpen. Verweerder heeft ook geen andere redenen (in het bestreden besluit II) gegeven waaruit zou blijken dat eiser een gevaar voor de openbare orde of nationale veiligheid vormt.
6.3.
Wellicht ten overvloede overweegt de rechtbank dat verweerder bij het opleggen van de maatregel niet (kenbaar) heeft afgewogen of de vrijheidsbeperkende maatregel in omvang (het gebied waarin eiser mag komen) proportioneel is. Daarbij is niet duidelijk geworden welke belangen verweerder heeft bij een dermate verregaande vrijheidsbeperking. De enkele stelling dat met de tegenwerping van artikel 1(F) het belang van de nationale veiligheid en/of openbare orde een gegeven is, acht de rechtbank onvoldoende.
7. Het beroep slaagt. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
8. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit II vernietigen.
9. De rechtbank gaat ervan uit dat een beperking van de bewegingsvrijheid, evenals een vrijheidsontnemende maatregel, immateriële schade tot gevolg heeft bij degene die de vrijheidsbeperking dient te ondergaan. Die schade zal bij een vrijheidsbeperking wel geringer zijn dan bij een vrijheidsontnemende maatregel. Hiervan uitgaande acht de rechtbank aannemelijk dat eiser immateriële schade heeft geleden van € 40,- per dag dat hij zonder rechtstitel vrijheidsbeperking heeft ondergaan. De rechtbank stelt vast dat eiser ten onrechte gedurende 26 dagen in zijn bewegingsvrijheid is beperkt, zodat aanleiding bestaat om de Staat der Nederlanden te veroordelen tot vergoeding aan eiser van een totaalbedrag aan schade van € 1.040,-.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit I, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, gericht tegen het bestreden besluit II, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.040,- en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Boerlage-van den Bosch rechter, in aanwezigheid van Z.P. de Wilde, griffier. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na bekendmaking.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.