ECLI:NL:RBNNE:2022:4299

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
LEE 22/885
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand na strafrechtelijke vrijspraak

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, wordt het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun verzoek om herziening van eerdere besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand beoordeeld. De rechtbank behandelt de zaak op 17 november 2022, waarbij eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. E.P. Groot, in beroep zijn gegaan tegen besluiten van het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa. Deze besluiten, genomen op 13 april 2016, 29 maart 2016 en 12 september 2016, betroffen de intrekking van bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen. De rechtbank overweegt dat het dagelijks bestuur in een eerder besluit van 23 december 2021 het verzoek om herziening heeft afgewezen, en dat dit besluit op 15 februari 2022 is bevestigd in een bestreden besluit.

De rechtbank concludeert dat het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 februari 2021, waarin eiser vrijgesproken is van schending van de inlichtingenplicht, niet kan worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank stelt vast dat de besluiten van het dagelijks bestuur in rechte vaststaan en dat er geen aanleiding is om deze besluiten te herzien. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van het verzoek om herziening door het dagelijks bestuur terecht is, en dat er geen strijd is met de onschuldpresumptie. Het beroep van eisers wordt ongegrond verklaard, maar het dagelijks bestuur wordt wel veroordeeld in de proceskosten van eisers, die op € 1.518,- worden vastgesteld.

De rechtbank benadrukt dat de vrijspraak in de strafzaak niet automatisch leidt tot herziening van bestuursrechtelijke besluiten, en dat de feiten en omstandigheden van de zaak bepalend zijn voor de beoordeling. De rechtbank concludeert dat de besluiten van het dagelijks bestuur in stand kunnen blijven, zonder dat dit strijd oplevert met de onschuldpresumptie, en dat de rechtbank de eisers in hun verzoek om herziening niet kan volgen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Assen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/885

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2022 in de zaak tussen

[eisers] , te [woonplaats] , eisers

(gemachtigde: mr. E.P. Groot),
en

het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa (dagelijks bestuur)

(gemachtigde: J.W. Heidergott).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de besluiten tot intrekking en terugvordering van de aan eisers verleende bijstand en tot het buiten behandeling laten van de aanvragen om bijstand. De besluiten hierover van het dagelijks bestuur zijn van 13 april 2016, 29 maart 2016, en
12 september 2016.
1.1.
Bij besluit van 23 december 2021 heeft het dagelijks bestuur het verzoek om herziening afgewezen. Met het bestreden besluit van 15 februari 2022 is het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
1.2.
Het dagelijks bestuur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van het dagelijks bestuur.

Beoordeling door de rechtbank

2. Het gaat in deze zaak om de vraag of het dagelijks bestuur had moeten terugkomen van eerder genomen besluiten tot intrekking en terugvordering van de aan eisers verleende bijstand en tot afwijzing van de aanvragen van eisers om bijstand. Het gaat er om of het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (gerechtshof) van 19 februari 2021 moet worden aangemerkt als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser ontving vanaf 1 november 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande en eiseres vanaf 1 mei 2009. Met het besluit van 11 november 2015, na bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard bij besluit van 13 april 2016, heeft het dagelijks bestuur de bijstand met ingang van 1 oktober 2015 ingetrokken over de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2015 en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van (na verrekening vakantiegeld) bruto € 126.395,63 van eisers teruggevorderd wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding. Van eiser zijn de kosten van bijstand over de periode van 1 november 2009 tot 21 november 2010 een bedrag van € 15.378,65 teruggevorderd en van eiseres over de periode van 1 mei 2009 tot 1 oktober 2015 tot een bedrag van € 111.209,41.
3.1.
Met het besluit van 21 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
29 maart 2016, heeft het dagelijks bestuur de op 23 november 2015 ingediende aanvraag om bijstand van eisers afgewezen. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren. Met de besluiten van 31 maart 2016 en 18 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 september 2016, heeft het dagelijks bestuur de aanvragen van eisers buiten behandeling gelaten. Met de uitspraak van 22 januari 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) de besluiten van 31 maart 2016 en 18 mei 2016 herroepen, de aanvragen om bijstand van 24 februari 2016 en 12 april 2016 afgewezen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats komt van het besluit op bezwaar van 12 september 2016.
3.2.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in het arrest van 19 februari 2021, voor zover hier van belang, eiser vrijgesproken van – kort gezegd – schending van de inlichtingenplicht, opzetheling en schuldheling in de periode van 1 mei 2009 tot 14 oktober 2015.
3.3.
Bij brief van 13 december 2021 hebben eisers met verwijzing naar het arrest het dagelijks bestuur verzocht de eerdere besluiten te herzien. Zij hebben aan het verzoek ten grondslag gelegd dat het gerechtshof bij arrest van 19 februari 2021 eiser heeft vrijgesproken van – kort gezegd – opzet- en schuldheling en schending van de inlichtingenplicht. Het dagelijks bestuur heeft op dat verzoek beslist zoals is weergegeven onder het kopje ‘Inleiding’.
4. De bestreden afwijzing van het verzoek om herziening berust op het standpunt van het dagelijks bestuur dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Hiertoe stelt het dagelijks bestuur dat eiser de inlichtingenplicht in eerste instantie niet heeft geschonden omdat eiseres destijds de uitkeringsgerechtigde was en niet eiser. Gelet op de op eiseres rustende inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de PW had het op haar weg gelegen om de samenwoning te melden bij het dagelijks bestuur. Nu eiseres dat niet heeft gedaan, is eiser op grond van artikel 59, tweede lid, van de PW medeaansprakelijk gesteld voor de ten onrechte aan eiseres betaalde uitkering. Voor medeaansprakelijkheid is het niet relevant of eiser opzettelijk voordeel heeft verkregen uit de verzwegen gezamenlijke huishouding. Ten aanzien van eiser stelt het dagelijks bestuur verder dat de vrijspraak in de strafzaak niet ziet op hetzelfde feitencomplex als waarop de besluiten zijn gebaseerd. Het dagelijks bestuur ziet in de vrijspraak bovendien geen aanleiding om de besluiten die zien op afwijzing / buiten behandeling stellen van nieuwe bijstandsaanvragen te herzien. De strafrechtelijke zaak ziet volgens het dagelijks bestuur op gedragingen die op een datum voor deze bijstandsaanvragen liggen en heeft betrekking op de door eiser verzwegen gezamenlijke huishouding en niet op het volledig en tijdig aanleveren van bewijsstukken.
5. Eisers voeren aan dat het dagelijks bestuur ten onrechte stelt dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het arrest van het gerechtshof van 19 februari 2021, waarin eiser is vrijgesproken van schending van de inlichtingenplicht en heling, is wel degelijk aan te merken als een nieuw gebleken feit. Het arrest had voor het dagelijks bestuur aanleiding moeten zijn om de oorspronkelijke besluiten uit 2015 en 2016 te herzien omdat het gaat om een verwant feitencomplex. Eisers wijzen er in dat verband op dat het gaat om een overeenkomst van de feiten en de tenlastelegging in de strafzaak en de verwijten in de bestuursrechtelijke zaak. Zij verwijzen hiervoor naar een uitspraak van de CRvB van
7 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2399.
6. De rechtbank overweegt het volgende.
6.1.
Als de termijn waarbinnen tegen een besluit bezwaar of beroep kan worden ingesteld ongebruikt is verstreken of als het gebruik van die rechtsmiddelen niet heeft geleid tot herroeping of vernietiging van dat besluit, dan staat dat besluit in rechte vast. De discussie daarover is dan gesloten. Een bestuursorgaan kan er dan voor kiezen om een verzoek om terug te komen van een dergelijk besluit zonder onderzoek af te wijzen, als bij dat verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Hij hoeft dan in beginsel alleen te verwijzen naar dat eerdere, oorspronkelijk besluit. Het bestuursorgaan doet het verzoek op deze vereenvoudigde manier af met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
6.2.
De besluiten van die zien op de beëindiging, intrekking en terugvordering van eisers en de besluiten die zien op afwijzing van nieuwe aanvragen voor bijstand, (oorspronkelijke besluiten) zijn in rechte onaantastbaar geworden. Het verzoek van eisers van 13 december 2021 is erop gericht dat het dagelijks bestuur terugkomt van de oorspronkelijke besluiten. Het dagelijks bestuur heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, en niet de besluiten in volle omvang heroverwogen. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het dagelijks bestuur zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Als dat zo is, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 19 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1679).
6.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden – voor zover hier van belang – verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval in een bestuursrechtelijke procedure een strafrechtelijke vrijspraak aanleiding moet zijn om desgevraagd terug te komen van eerdere besluitvorming, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van dat geval (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449).
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat het arrest van het gerechtshof van 19 februari 2021 ten aanzien van de aanvragen om bijstand en de daartoe door het dagelijks bestuur genomen besluiten geen nieuw gebleken feit is als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat die besluiten niet gaan over het niet nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW. De aanvragen zijn afgewezen omdat eisers niet alle gevraagde stukken hebben aangeleverd om het recht op bijstand te kunnen beoordelen. Bovendien zien de aanvragen om bijstand op een andere periode dan de periode waar het arrest van het gerechtshof van 19 februari 2021 over gaat. De vrijspraak van het gerechtshof ziet op de periode 1 mei 2019 tot en met
14 oktober 2015, terwijl de aanvragen voor bijstand na deze periode zijn gedaan. Dit betekent dat het dagelijks bestuur de besluiten van 29 maart 2016 en 12 september 2016, die met de CRvB bij uitspraak van 22 januari 2019 zijn bevestigd respectievelijk herroepen door de aanvragen af te wijzen, in stand kon laten en niet hoefde te herzien.
7.1.
De rechtbank is verder van oordeel dat het arrest van het gerechtshof van 19 februari 2021 voor zover het gaat om de besluiten van 11 november 2015 en 13 april 2016, die gaan over de intrekking van bijstand van eiseres per 1 oktober 2015 en de (mede)terugvordering van de te veel betaalde bijstand over de periode van 1 mei 2009 tot en met 30 september 2015, ten aanzien van eiseres geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Daarbij overweegt de rechtbank dat het arrest alleen ziet op de vrijspraak van eiser van schending van de inlichtingenverplichting in de zin van artikel 17, eerste lid, van de PW en niet ziet op eiseres. Met de uitspraak van de CRvB van
22 januari 2019 staat in rechte vast dat eiseres in de periode van 1 mei 2009 tot 1 oktober 2015 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd op het uitkeringsadres en dat zij door hiervan geen melding te doen bij het dagelijks bestuur de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het dagelijks bestuur was gehouden de bijstand van eiseres in te trekken en terug te vorderen. Het dagelijks bestuur hoefde daarom de besluiten van 11 november 2015 en 13 april 2016, voor zover deze zien op eiseres, niet te herzien.
7.2.
Anders dan eisers stellen, heeft het arrest naar het oordeel van de rechtbank geen gevolgen voor de medeaansprakelijkheid van eiser als bedoeld in het artikel 59, tweede lid, van de PW. Daarbij is van belang dat, zoals het dagelijks bestuur terecht stelt, bij medeaansprakelijkheid het niet van belang is of eiser als medeaansprakelijke opzettelijk voordeel heeft verkregen uit de verzwegen gezamenlijke huishouding. Bovendien is bij een medeterugvordering op grond van artikel 59, tweede lid, van de PW geen sprake van schending van de inlichtingenverplichting. Dit betekent dat het besluit op bezwaar van
13 april 2016, waarbij het dagelijks bestuur het van eiseres over de periode van 1 mei 2009 tot 1 oktober 2015 teruggevorderde bedrag van € 111.209,41 mede van eiser heeft teruggevorderd op grond van artikel 59, tweede lid, van de PW, juist is. Gelet hierop kon het dagelijks bestuur genoemd besluit in stand laten, zonder twijfel op te roepen over de juistheid van de gronden in het arrest van het gerechtshof.
8.1.
De rechtbank is ten aanzien van eiser van oordeel dat het arrest van het gerechtshof van 19 februari 2021 voor zover het gaat om de oorspronkelijke besluiten van 11 november 2015 en 13 april 2016, waarin de uitkering van eiser over de periode van 1 november 2009 tot 21 november 2010 is ingetrokken en over die periode een bedrag van bruto € 15.378,65 van hem is teruggevorderd, een nieuw gebleken feit is als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Het antwoord op de vraag of in een concreet geval in een bestuursrechtelijke procedure een strafrechtelijke vrijspraak aanleiding moet zijn om desgevraagd terug te komen van eerdere besluitvorming, is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van dat geval.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat het dagelijks bestuur onvoldoende de concrete feiten en omstandigheden heeft onderzocht en onvoldoende inhoudelijk heeft beoordeeld of het arrest aanleiding is om ten aanzien van eiser voor deze periode terug te komen van de oorspronkelijke besluiten. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook niet deugdelijk gemotiveerd. Dit motiveringsgebrek kan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat niet aannemelijk is dat eisers hierdoor zijn benadeeld. Ook wanneer het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan of het gebrek zou worden hersteld, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
8.3.
Voor een geslaagd beroep op de onschuldpresumptie dienen eisers te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Het feit dat een dergelijk verband wordt vastgesteld, is op zichzelf niet voldoende voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter eraan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – bewezen worden verklaard. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke en andere autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten.
8.4.
De rechtbank stelt vast dat het arrest van het gerechtshof van later datum is dan de oorspronkelijke besluiten. Anders dan het dagelijks bestuur stelt, is de rechtbank van oordeel dat de vrijspraak in het arrest ziet op hetzelfde feitencomplex als waarop de besluiten ten aanzien van de intrekking en terugvordering van de uitkering van eiser zijn gebaseerd. De periode waarover de uitkering van eiser is ingetrokken en teruggevorderd
(1 november 2009 tot 21 november 2010) valt in dezelfde periode als waarop de vrijspraak ziet (1 mei 2009 tot 14 oktober 2015) en zien ook beide op de vraag of de inlichtingenplicht is geschonden. In dit geval bestaat dan ook voldoende verband tussen de strafrechtelijke procedure en de voorliggende bestuursrechtelijke procedure.
8.5.
De rechtbank is echter van oordeel dat door de oorspronkelijke besluiten niet te herzien, geen twijfel wordt opgeroepen over de juistheid van de gronden van de vrijspraak, en dus geen strijd is met artikel 6, tweede lid, van het EVRM. Het gerechtshof heeft de vrijspraak van eiser van schending van de inlichtingenplicht en heling als volgt gemotiveerd:
Het hof kan op grond van de inhoud van het dossier niet vaststellen dat de in de
tenlastelegging van feit 1 genoemde voorzieningen (gas, water en licht) en eet- en drinkwaren geheel of gedeeltelijk werden betaald van de uitkering van [eiseres] . Evenmin volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte wist dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat [eiseres] niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichtingen uit hoofde van de Wet werk en bijstand (WWB). De stukken in het dossier houden onvoldoende informatie in waaruit kan volgen dat de verdachte al dan niet opzettelijk voordeel heeft getrokken uit hetgeen werd aangeschaft met door misdrijf verkregen geld.
Hieruit volgt dat in de strafrechtelijke procedure (deels) andere rechtsvragen voorlagen en andere bewijsregels van toepassing waren dan in de bestuursrechtelijke procedure. In de strafzaak ging het onder meer over de vragen of de voorzieningen door de uitkering van eiseres werden betaald, of eiser wist dat eiseres niet had voldaan aan haar inlichtingenverplichtingen en of eiser opzettelijk voordeel heeft gehad. In de bestuursrechtelijke zaak gaat het er om of eiser de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij en eiseres een gezamenlijke huishouding voerden.
8.6.
Het dagelijks bestuur kon, bij een inhoudelijke beoordeling van het verzoek van eisers om de oorspronkelijke besluiten te herzien, in dit geval die besluiten handhaven zonder dat dit strijd oplevert met de onschuldpresumptie.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat eisers geen gelijk krijgen.
10. Gelet op 8.2 bepaalt de rechtbank dat het dagelijks bestuur aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
11. Gelet op 8.2 veroordeelt de rechtbank het dagelijks bestuur in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur het griffierecht van € 50,- aan eisers moet vergoeden;
- veroordeelt het dagelijks bestuur tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.A. Jonkers-Vellinga, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.