ECLI:NL:RBNNE:2023:1583

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 maart 2023
Publicatiedatum
20 april 2023
Zaaknummer
22/774
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een jachtakte op grond van de Wet natuurbescherming

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een jachtakte. De korpschef van de Nationale Politie had de aanvraag op 10 mei 2021 afgewezen, omdat er aanwijzingen waren dat eiser misbruik zou maken van zijn jachtbevoegdheden. De minister van Justitie en Veiligheid handhaafde deze afwijzing in het administratief beroep. De rechtbank oordeelt dat de minister de afwijzing terecht heeft gehandhaafd, omdat er voldoende grond was om te concluderen dat het voorhanden hebben van wapens en munitie niet aan eiser kon worden toevertrouwd. De rechtbank stelt vast dat eiser twee beschermde rotganzen heeft neergeschoten en dit niet uit eigen beweging heeft gemeld. Eiser voerde aan dat hij geen onzorgvuldig handelen had gepleegd en dat er geen objectief toetsbaar veiligheidsrisico was. De rechtbank oordeelt echter dat de minister op basis van de beschikbare informatie, waaronder een proces-verbaal van bevindingen, terecht heeft geconcludeerd dat er vrees voor misbruik bestond. De rechtbank wijst erop dat de onschuldpresumptie niet is geschonden, omdat de minister niet heeft geoordeeld over de schuld van eiser in een strafrechtelijke zin. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen jachtakte krijgt toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/774

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. drs. P.M. Timmer-Arends),
en

de minister van Justitie en Veiligheid (de minister)

(gemachtigde: S. Gobardhan).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van [eiser] tegen de afwijzing van een jachtakte.
1.1
De korpschef van de Nationale Politie heeft de aanvraag voor een jachtakte met het besluit van 10 mei 2021 afgewezen. Volgens de korpschef bestaan aanwijzingen dat [eiser] van de hem toekomende bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding als bedoeld in paragraaf 3.4 misbruik zal maken of dat hij nalatig zal zijn te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht.
1.2
Met het bestreden besluit van 23 december 2021 op het administratief beroep van [eiser] is de minister bij de afwijzing van de jachtakte gebleven.
1.3
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4
Bij brieven van 21 december 2022 en 3 januari 2022 heeft [eiser] aanvullende stukken overgelegd.
1.5
De rechtbank heeft het beroep op 5 januari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eiser] , de gemachtigde van [eiser] en de gemachtigde van de minister.

Totstandkoming van het besluit

2.1
Op 13 februari 2017 is aan [eiser] een jachtakte verleend met een geldigheid van 1 april 2020 tot en met 31 maart 2021.
2.2
Bij brief van 25 februari 2021 heeft de korpschef aangegeven voornemens te zijn de jachtakte van [eiser] in te trekken.
2.3
Op 30 maart 2021 heeft een zienswijzegesprek plaatsgevonden. [eiser] heeft ten tijde van het gesprek eveneens een schriftelijke zienswijze overgelegd.
2.4
Op 31 maart 2021 is de jachtakte van [eiser] verlopen. De korpschef heeft vervolgens de door [eiser] op 24 februari 2021 ingediende aanvraag afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van jachtakte. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van [eiser] .
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
6. De korpschef heeft in het besluit van 10 mei 2021 de jachtakte afgewezen op grond van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder a en b, van de Wet natuurbescherming (Wnb). De korpschef concludeert dat er aanwijzingen zijn dat het onder zich hebben van wapens en munitie niet langer aan [eiser] kan worden toevertrouwd. Daaraan heeft de korpschef een proces-verbaal van bevindingen van de Politie Eenheid Noord-Nederland van 1 november 2020 ten grondslag gelegd. Daarin is vastgelegd dat op 31 oktober 2020, omstreeks 10:15 uur, een melding is gedaan dat twee beschermde rotganzen zouden zijn neergeschoten. Deze rotganzen zijn vervolgens in de koelcel op het erf van [eiser] aangetroffen. De verbalisanten verklaren dat [eiser] heeft verklaard dat hij de rotganzen als foutje uit de lucht heeft geschoten.
7. De minister is in administratief beroep bij dit besluit van de korpschef gebleven. Hij concludeert dat er objectief toetsbare geringe twijfel bestaat over de vraag of wapens en munitie nog langer aan [eiser] kunnen worden toevertrouwd, hetgeen reden is om de jachtakte te weigeren. Van een jachtaktehouder wordt verwacht dat hij de uiterste voorzichtigheid en zorgvuldigheid betracht ten aanzien van de omgang met wapens. Dit heeft [eiser] niet gedaan. De minister vindt dat het proces-verbaal van bevindingen van 1 november 2020 voldoende is om de conclusie van de korpschef te dragen ook als de verklaringen van [eiser] en de door [eiser] overgelegde verklaring van de wapenhandelaar in aanmerking worden genomen. Ook wijst de minister op de getuigenverklaring zoals vastgelegd in het proces-verbaal van 29 juli 2021. Deze getuigenverklaring versterkt volgens de minister de ontstane vrees voor misbruik.
De minister overweegt dat op grond van de verklaringen van [eiser] kan worden vastgesteld dat de rotganzen door middel van zijn wapen neergeschoten. Dat dit naar alle waarschijnlijkheid is gebeurd omdat de kijker niet goed was bevestigd komt voor rekening en risico van [eiser] : als jachtaktehouder heeft [eiser] de verantwoordelijkheid om er zorg voor te dragen dat het materiaal in de juiste staat verkeert. Dat het wapen niet extern kon worden gecontroleerd als gevolg van de Covidmaatregelen doet daar niet aan af. [eiser] droeg zelf de verantwoordelijkheid voor het naar behoren laten functioneren van diens wapen. Door niet de vereiste zorgvuldigheid te betrachten heeft [eiser] een aanzienlijk risico genomen waarmee de veiligheid van dieren en de samenleving in het geding kwamen.
Verder is van belang dat [eiser] uit eigen beweging geen melding heeft gemaakt van het abusievelijk neerschieten van de beschermde ganzen.
Vrees voor misbruik
8.1
[eiser] stelt op het standpunt dat de minister de jachtakte ten onrechte heeft geweigerd. Daartoe voert [eiser] aan dat zich geen objectief toetsbaar veiligheidsrisico heeft voorgedaan en dat van onzorgvuldig handelen geen sprake is.
[eiser] licht toe dat hij op 31 oktober met een kogelgeweer eenmaal schoot op een grauwe gans en dat hij hierna twee dodelijk getroffen rotganzen aantrof. Vanuit weidelijk benuttingsoogpunt heeft [eiser] de twee ganzen meegenomen naar diens koelcel. Na dit incident heeft [eiser] het wapen een tijd niet gebruikt vanwege de intrede van vogelgriep. Bij het na verloop van tijd schoonmaken van het geweer merkte [eiser] dat er speling zat op de kijker van het geweer, hetgeen kan verklaren dat de verkeerde ganzen zijn geschoten.
Ook brengt [eiser] naar voren dat hij als gevolg van Covidmaatregelen in het jaar voorafgaand aan het incident het wapen niet zoals gebruikelijk heeft laten onderhouden door een externe deskundige. [eiser] voert aan dat het defect zodanig was dat hij dit niet heeft kunnen waarnemen, zodat hem in dat opzicht geen verwijt kan worden gemaakt. Het enige verwijt dat [eiser] gemaakt kan worden is dat hij het neerschieten van de ganzen niet terstond heeft gemeld. Daarbij ging [eiser] zodanig voorzichtig om met het gebruik van het wapen dat zich, ook met in achtneming van de mogelijke afwijking als gevolg van het defect, geen veiligheidsrisico heeft voorgedaan.
[eiser] voert verder aan dat hij inmiddels maatregelen heeft genomen om een soortgelijk defect in de toekomst te voorkomen. Gelet op de geringe aard of ernst van de verweten gedraging, een verwaarloosbaar kleine kans op recidive, een goed verlofverleden, het incidentele karakter en de genomen maatregelen diende de korpschef te volstaan met een waarschuwing. [eiser] persoonlijke achtergrond en diens passie voor de jacht maken het te meer minder aannemelijk dat hij een gevaar zou opleveren voor zichzelf ofwel zijn omgeving.
8.2
Verweerder stelt zich – kort samengevat en zakelijk weergegeven- op het standpunt dat hij in het besluit op administratief beroep terecht heeft geconcludeerd dat sprake is van geringe twijfel over de vraag of wapens en munitie nog langer aan [eiser] kunnen worden toevertrouwd. De door [eiser] aangedragen omstandigheden maken niet dat geen sprake is van vrees voor misbruik. Verweerder stelt dat de jachtakte dan ook terecht is geweigerd.
8.3
De rechtbank overweegt als volgt.
8.3.1
Op grond van artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder a en b, van de Wnb wordt een jachtakte geweigerd indien er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid een geweer en munitie voorhanden te hebben, van die bevoegdheid om de jacht uit te oefenen, of van de hem toekomende bevoegdheden in het kader van beheer of schadebestrijding als bedoeld in paragraaf 3.4 misbruik zal maken, of zodanig gebruik zal maken dat hij een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan vormen. Ook wordt de jachtakte geweigerd indien er grond is om aan te nemen dat de aanvrager nalatig zal zijn te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht.
8.3.2
Uit de Circulaire wapens en munitie 2019 (Cwm 2019) volgt dat iemand die een jachtakte of een wapenverlof heeft zich in een uitzonderingspositie bevindt ten opzichte van het algemeen geldende wettelijke verbod om wapens en munitie voorhanden te hebben. Daarom is volgens vaste jurisprudentie geringe twijfel aan het kunnen toevertrouwen van het onder zich hebben van wapens en munitie voldoende grond om een jachtakte in te trekken of te weigeren. [1] Op grond van de Cwm 2019 dient de korpschef aan de hand van concrete criteria na te gaan of sprake is van 'vrees voor misbruik'. Dit criterium heeft dezelfde betekenis als 'het niet langer kunnen toevertrouwen van wapens en munitie' en de terminologie zoals gehanteerd in de Wet natuurbescherming.
8.3.3
In het proces-verbaal van bevindingen van 1 november 2020 verklaren verbalisanten dat zij op 31 oktober 2021 de melding kregen dat [eiser] in een weiland nabij de Boonweg te Sint Jacobiparochie twee rotganzen had geschoten en in diens [auto] met kenteken [kenteken] had geladen. De verbalisanten verklaren dat zij op het erf van [eiser] het genoemde voertuig aantroffen en dat [eiser] desgevraagd onder meer de ganzen toonde die zich in een koeling in een loods op diens erf bevonden. Hierop hebben de verbalisanten de ganzen in beslag genomen.
8.3.4
In het proces-verbaal van het verhoor van een getuige dat is opgemaakt op 29 juli 2021 en dat heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2020 verklaart de getuige dat hij zich op 31 oktober 2020 omstreeks 8:30 in het veld nabij Westhoek/Zwarte Haan bevond. Hij bevond zich daar voor een Vogeltelling in opdracht van de Samenwerkende Organisaties Vogel Onderzoek Nederland (SOVON). De getuige verklaart dat hij veel verstand heeft van ganzen en dat hij, vlak voordat hij twee knallen hoorde, langs de Boonweg reed en in een aan de Boonweg grenzend veld een twintigtal rotganzen zag. Op het moment van de knallen, omstreeks 10:15 uur, bevond hij zich op de Zeedijk op een geschatte afstand van 400 meter. Met een telescoop zag hij dat er een [auto] , met kenteken [kenteken] aan de Boonweg stond van waaruit werd geschoten. De getuige verklaart dat hij vervolgens waarnam dat de bestuurder van de [auto] uitstapte en samen met een zwarte hond het veld in liep ten einde de twee neergeschoten ganzen mee te nemen. Ook merkt de getuige op dat er enkel rotganzen in het veld waren en dat de afstand tussen de jager en de ganzen (circa 200 meter) zodanig was dat het soort gans duidelijk was waar te nemen.
8.3.5
De rechtbank is van oordeel dat de minister de afwijzing van de aanvraag door de korpschef terecht heeft gehandhaafd omdat ten tijde van het bestreden besluit voldoende grond bestond voor de conclusie dat het voorhanden hebben van wapens en munitie nog steeds niet aan [eiser] kan worden toevertrouwd. Daarbij heeft de minister betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat [eiser] twee beschermde rotganzen heeft neergeschoten, wat door [eiser] ook niet is betwist. [eiser] heeft dit niet uit eigen beweging gemeld, hoewel dit op diens weg had gelegen. De ganzen zijn door verbalisanten aangetroffen bij [eiser] naar aanleiding van de melding van een getuige, zoals blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen van 1 november 2020. Verder heeft de minister in aanmerking mogen nemen dat [eiser] het wapen niet zoals voor hem gebruikelijk heeft laten controleren. Uit de verklaring van [eiser] volgt dat hij het defect aan de kijker van zijn geweer na verloop van tijd, en pas na afloop van het neerschieten van de rotganzen, uit eigen beweging heeft ontdekt. Van een verborgen gebrek, zoals [eiser] betoogt, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. De minister heeft dan ook kunnen concluderen dat het incident voorkomen had kunnen worden indien de nodige zorgvuldigheid was betracht. De door [eiser] in beroep overgelegde deskundigenverklaring leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. De deskundige licht in zijn verklaring toe dat problemen met de richtkijkermontage vaker voorkomen en dat dit vaker niet wordt opgemerkt doordat dit niet een zichtbaar probleem is. Wat daar ook van zij, uit de verklaring van [eiser] volgt dat hij na verloop van tijd zelf heeft geconstateerd dat de kijker niet langer goed gemonteerd was. Niet in te zien is dat [eiser] dan wel een externe partij dit defect niet eerder heeft kunnen constateren. Het betoog van [eiser] dat zich geen veiligheidsrisico heeft voorgedaan, doet aan het voorgaande niet af nu [eiser] heeft onderkend dat hij als gevolg van een defecte kijker twee beschermde rotganzen heeft neergeschoten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de minister heeft kunnen concluderen dat zich geen lichte onregelmatigheid heeft voorgedaan op grond waarvan hij met toepassing van de Cwm 2019 had kunnen volstaan met een schriftelijke waarschuwing.
8.3.6
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat verder geen grond voor de conclusie dat de minister niet alle feiten en omstandigheden heeft meegewogen in zijn beoordeling. De minister heeft geconcludeerd dat de door [eiser] aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat geen sprake is van vrees voor misbruik. Niet gebleken is dat de minister hierbij ten onrechte feiten en omstandigheden buiten beschouwing heeft gelaten. Het betoog van [eiser] slaagt niet.
8.3.7
Het betoog van [eiser] , onder verwijzing naar arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat hij de rotganzen niet opzettelijk heeft gedood kan verder niet leiden tot de conclusie dat geen sprake is van vrees voor misbruik. [2] Voor het bestaan van vrees voor misbruik is niet vereist dat in strafrechtelijke zin opzet heeft bestaan op het doden. Het betoog van [eiser] faalt.
8.3.8
De rechtbank ziet in hetgeen [eiser] aanvoert onvoldoende grond voor het oordeel
dat de minister in administratief beroep het proces-verbaal van 29 juli 2021 niet – mede – ten grondslag kon leggen aan de conclusie dat sprake is van vrees voor misbruik. Het betoog van [eiser] dat uit de getuigenverklaring niet volgt dat gericht is geschoten op rotganzen kan niet tot die conclusie leiden nu dit niet ten grondslag ligt aan de conclusie van de minister dat sprake is van vrees voor misbruik. Het betoog van [eiser] slaagt niet.
8.3.9
De rechtbank concludeert dat geen sprake is van een motiveringsgebrek.
Onschuldpresumptie
9.1
[eiser] stelt zich verder op het standpunt dat de minister in strijd heeft gehandeld met de onschuldpresumptie door aan zijn besluit de aanname ten grondslag te leggen dat [eiser] de beschermde ganzen opzettelijk heeft neergeschoten.
9.2
De rechtbank overweegt dat de onschuldpresumptie, zoals deze volgt uit artikel 6, tweede lid, van het EVRM ook van toepassing kan zijn in bestuursrechtelijke procedures. Dit is het geval indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. Deze situatie kan zich voordoen tijdens een strafrechtelijke procedure alsook na het staken van de strafrechtelijke procedure of na een vrijspraak. Het hangt af van de in de bestuursrechtelijke procedure gebruikte bewoordingen of een zodanige band bestaat tussen die procedure en de strafrechtelijke procedure dat artikel 6, tweede lid, van het EVRM ook in de bestuursrechtelijke procedure van toepassing is.
Schending van de onschuldpresumptie is aan de orde indien een oordeel wordt gegeven over de schuld van iemand ter zake van het plegen van een strafbaar feit terwijl de schuld van die persoon in de strafrechtelijke procedure niet is komen vast te staan. Alleen het uitspreken van een vermoeden dat iemand schuldig is aan het strafbare feit, levert geen schending van de onschuldpresumptie op. [3]
9.3
De rechtbank is van oordeel dat de minister de onschuldpresumptie niet heeft geschonden. Anders dan [eiser] betoogt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat de minister is uitgegaan van het opzettelijk neerschieten van beschermde rotganzen. De minister refereert er enkel aan dat [eiser] nog verdachte is van het plegen van strafbaar feit en dat om die reden nog niet met zekerheid is te zeggen of de rotganzen al dan niet opzettelijk zijn neergeschoten. Daarmee heeft de minister geen oordeel gegeven over de opzet op het doden van de rotganzen, terwijl dit eveneens nog onderwerp is in een separate strafrechtelijke procedure. Het betoog van [eiser] slaagt niet.
Evenredigheid
10 De rechtbank is van oordeel dat artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder a en b, van de Wnb een imperatieve weigeringsgrond bevat, zodat de minister bij toepassing van die weigeringsgrond geen ruimte heeft om op grond van het evenredigheidsbeginsel te komen tot een belangenafweging. Het betoog van [eiser] slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat [eiser] geen jachtakte toegekend krijgt. [eiser] krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet natuurbescherming
Artikel 3.28
3. De jachtakte wordt geweigerd indien:
a. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid een geweer en munitie voorhanden te hebben, van die bevoegdheid om de jacht uit te oefenen, of van de hem toekomende bevoegdheden in het kader van beheer of schadebestrijding als bedoeld in paragraaf 3.4 misbruik zal maken, of zodanig gebruik zal maken dat hij een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan vormen;
b. er grond is om aan te nemen dat de aanvrager nalatig zal zijn te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht;
Circulaire wapens en munitie 2019
Bijzonder deel (B)
1.2.
invulling van het 'vrees voor misbruik' criterium
Wapens en munitie vormen een potentieel ernstige bedreiging voor de veiligheid in de samenleving indien zij in handen komen van personen die onvoldoende betrouwbaar zijn om wapens en munitie voorhanden te hebben. Derhalve wordt er een restrictief beleid gevoerd waar het de toepassing van het criterium ‘geen vrees voor misbruik’ betreft.
Degene aan wie een vergunning wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie komt in een bijzondere positie te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Die positie brengt met zich mee dat van de vergunninghouder stipte naleving van de (wapen)wettelijke voorschriften moet kunnen worden verlangd en dat van hem tevens wordt verwacht dat hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een (ernstige) aantasting van de rechtsorde.
Het weigeren dan wel intrekken van een verlof is uitdrukkelijk geen strafrechtelijke sanctie, maar is een maatregel ter bescherming van de veiligheid in de samenleving. Tegen de achtergrond van het eerdergenoemde maatschappelijke belang, is daarom reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de te maken (of gemaakte) uitzondering – ook naar de vaste jurisprudentie van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State – voldoende reden om een verlof niet te verlenen respectievelijk in te trekken. Het spreekt voor zich dat die twijfel gebaseerd moet zijn op een objectief toetsbare motivering (zie hierna).
Voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat worden in dit onderdeel een aantal concrete criteria gegeven. De korpschef zal aan de hand van deze criteria in elk geval afzonderlijk moeten bezien of er sprake is van ‘vrees voor misbruik’.
Bij het onderzoek in verband met de vraag of er vrees voor misbruik bestaat kan gebruik worden gemaakt van informatie afkomstig uit de registers van de justitiële documentatie en van andere, politiële informatie, die afkomstig kan zijn uit verschillende bronnen.
Bij dergelijk onderzoek kan blijken van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
(…)
Afwijking termijnen
Er is ruimte om (gemotiveerd) van bovengenoemde leidraad af te wijken. De korpschef kan indien het gaat om een (toekomstig) vergunninghouder een kortere periode hanteren als de aard of de ernst van de verweten gedragingen, de kans op recidive, de recente persoonlijke ontwikkelingen van de betrokkene, de pleegdatum of eventuele disculperende omstandigheden dat toelaten. Zo hoeft bijvoorbeeld een lichte onregelmatigheid met betrekking tot de naleving van de aan een vergunning verbonden voorschriften en beperkingen, niet zonder meer te leiden tot intrekking of weigering van een vergunning maar kan dit, afhankelijk van de omstandigheden, worden afgedaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing.
(…)
Sepots en processen-verbaal
De vrees voor misbruik kan eveneens worden gebaseerd op een door de politie opgemaakt proces- verbaal dat (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid of in het geval dat de persoon in kwestie in hechtenis heeft gezeten, zonder dat daar een onherroepelijke rechterlijke uitspraak aan ten grondslag ligt. Een geval waarin een proces-verbaal (nog) niet tot een veroordeling heeft geleid, doet zich voor wanneer de zaak zo recent is dat van een beslissing door de rechter of de officier van justitie nog geen sprake is (kan zijn) geweest.
Niet de veroordeling van de aanvrager of de vergunninghouder is immers de reden de vergunning te weigeren of in te trekken, maar de vrees voor misbruik. Die vrees kan er uiteraard ook al zonder veroordeling zijn. Uit het feit dat – in afwachting van een eventuele veroordeling – door de korpschef positief op de aanvraag wordt beslist, zou de betrokkene kunnen (en wellicht ook mogen) afleiden dat de korpschef de zaak niet zo ernstig neemt. Deze omstandigheid zal in bestuursrechtelijk opzicht op een later moment een hindernis kunnen vormen bij een beslissing tot intrekking, namelijk op het moment dat de veroordeling (alsnog) een feit is geworden. De bevoegdheid van de korpschef om vergunningen te weigeren en in te trekken is dan ook een eigen bestuursrechtelijke verantwoordelijkheid, die los staat van het strafrechtelijke traject.
(…)
Relatie met de Wet natuurbescherming
Indien er grond is om aan te nemen dat van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben misbruik zal worden gemaakt dan wel dat de aanvrager hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen, dan dient een gevraagde jachtakte te worden geweigerd (zie artikel 3.28, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet natuurbescherming). De jachtakte wordt ingetrokken indien de houder misbruik heeft gemaakt van wapens of munitie dan wel van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, of indien er anderszins aanwijzingen zijn dat aan hem het voorhanden hebben van wapens en munitie niet langer kan worden toevertrouwd (zie artikel 5.4, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet natuurbescherming). De termen ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ in de WWM en de hierboven weergegeven termen in de Wet natuurbescherming vallen inhoudelijk samen.
Hetgeen hierboven omtrent ‘vrees voor misbruik’ en ‘het niet langer kunnen toevertrouwen’ is aangegeven, geldt derhalve ook bij de toepassing van de Wet natuurbescherming.

Voetnoten

1.Zie ook ABRvS 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:219.
2.Zie de arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Leeuwarden van 2 maart 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:1611 en 28 februari 2012, ECLI:NL:GHARL:2012:BV7656.
3.Zie ook de uitspraak van de ABRvS van 7 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1465.