ECLI:NL:RBNNE:2024:302

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
LEE 22 - 2327 en LEE 23 - 2984
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van hoge eigen bijdrage voor zorg in instelling en herzieningsverzoek eigen bijdragen over eerdere jaren

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 31 januari 2024, zijn de beroepen van eiser tegen de vaststelling van de hoge eigen bijdrage voor zorg in een instelling over 2022 en de afwijzing van zijn verzoek om herziening van de eigen bijdragen over de jaren 2017 tot en met 2021 aan de orde. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde drs. ing. J.J. Nowee, heeft bezwaar gemaakt tegen de hoge eigen bijdrage die door het Centraal Administratie Kantoor (CAK) is vastgesteld op € 2.506,- per maand. Eiser betwist de hoogte van deze bijdrage en stelt dat deze is gebaseerd op een onjuiste berekening van zijn inkomen, waarbij hij verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021. Het CAK heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, met de argumentatie dat de eigen bijdrage wettelijk is vastgesteld en dat het CAK geen ruimte heeft om af te wijken van de door de Belastingdienst vastgestelde gegevens.

De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en geoordeeld dat het CAK terecht de hoge eigen bijdrage heeft gehandhaafd. De rechtbank concludeert dat het CAK verplicht is om uit te gaan van de door de Belastingdienst verstrekte gegevens en dat het niet bevoegd is om deze te wijzigen. Eiser heeft ook aangevoerd dat er sprake is van een schending van de hoorplicht, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat dit gebrek kan worden gepasseerd omdat eiser niet is benadeeld. De rechtbank heeft het CAK bovendien veroordeeld in de proceskosten van eiser en heeft bepaald dat het CAK het griffierecht vergoedt. Het verzoek om schadevergoeding van eiser is afgewezen, omdat er geen rechtsgrond voor was.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/2327 en LEE 23/2984

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 januari 2024 in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: drs. ing. J.J. Nowee, tevens curator),
en

het Centraal Administratie Kantoor (CAK)

(gemachtigde: A. Mizab).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de vaststelling van de hoge eigen bijdrage 2022 voor zorg in een instelling op grond van de
Wet langdurige zorg (Wlz) en de afwijzing van zijn verzoek om herziening van de eigen bijdragen over de jaren 2017 tot en met 2021.
1.1.
Het CAK heeft in het primair besluit (1) van 14 januari 2022 de hoge eigen bijdrage 2022 voor zorg in een instelling vastgesteld op € 2.506,- per maand. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het CAK is met het bestreden besluit van 20 mei 2022 op dat bezwaar bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het CAK heeft in het primair besluit (2) van 20 mei 2022 het verzoek van eiser om herziening van de eigen bijdragen voor zorg in de vorm van een modulair pakket thuis (mpt) over de jaren 2017 en 2018 en zorg in een instelling over de jaren 2019 tot en met 2021 afgewezen.
1.3.
Eiser heeft op 21 juni 2022 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank (zaaknummer LEE 22/2327) en daarbij tegelijkertijd bezwaar gemaakt tegen primair besluit 2.
1.4.
De rechtbank behandelt het bezwaar van eiser tegen primair besluit 2 als rechtstreeks beroep zoals bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu partijen hiermee hebben ingestemd. Deze zaak is geregistreerd onder zaaknummer LEE 23/2984.
1.5.
Het CAK heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft beide beroepen op 14 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het CAK.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Totstandkoming van de besluiten
2. Eiser ontving gedurende het tijdvak van 19 mei 2017 tot en met 2 maart 2018 vanuit de Wlz zorg in de vorm van een mpt (minder dan 20 uur per maand). Hij moest hiervoor eerst de (inkomensafhankelijke) lage eigen bijdrage betalen, maar dit is later gewijzigd in de minimale eigen bijdrage van € 23,- per maand. Sinds 3 juni 2019 verblijft eiser in zorginstelling ZINN te [vestigingsplaats] . Voor zorg in deze instelling moest eiser in de periode van 3 juni 2019 t/m 2 oktober 2019 de lage eigen bijdrage betalen van € 598,21 per maand. Hij was daarna maandelijks de hoge eigen bijdrage verschuldigd van € 2.364,80 vanaf 3 oktober 2019, € 2.419,40 vanaf 1 januari 2020 en
€ 2.469,20 vanaf 1 januari 2021.
2.1.
In primair besluit 1 heeft het CAK de hoge eigen bijdrage over 2022 vanaf
1 januari 2022 vastgesteld op € 2.506,60 per kalendermaand op basis van eisers inkomens- en vermogensgegevens over het jaar 2020. Bij de berekening van de eigen bijdrage is het CAK onder meer uitgegaan van het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen uit 2020 en van het door de Belastingdienst vastgestelde vermogen op de grondslag sparen en beleggen.
2.2.
Eiser heeft tegen primair besluit 1 bezwaar gemaakt en tegelijkertijd verzocht
om herziening van de eigen bijdragen voor zorg in een instelling over de jaren 2017 tot en met 2021. Volgens eiser is de eigen bijdrage voor de verleende Wlz-zorg te hoog vastgesteld, omdat deze berust op een onjuiste berekening van zijn bijdrageplichtig inkomen. Bij die berekening is het CAK namelijk onder meer uitgegaan van het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen. De Belastingdienst heeft het verzamelinkomen volgens eiser
te hoog vastgesteld omdat daarin een te hoog rendement uit eisers vermogen is verwerkt.
Eiser heeft daarbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad (HR) van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (hierna: het arrest van de HR). Dat arrest had betrekking op belastingheffing met toepassing van het sinds 2017 geldende forfaitaire stelsel voor de bepaling van de heffingsgrondslag voor het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen
(box 3). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat, voor degene bij wie via dat stelsel is uitgegaan van een fictief voordeel uit sparen en beleggen dat hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, de belastingheffing over dat fictieve rendement in strijd is met het ongestoorde recht op eigendom en het verbod op discriminatie, zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 14 van het EVRM.
2.3.
In primair besluit 2 heeft het CAK het herzieningsverzoek van eiser afgewezen, omdat geen sprake is van een nieuw feit of veranderde omstandigheid. De inhoud van de inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie is op zichzelf geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. Het arrest van de HR is bovendien niet van toepassing op de vermogens-inkomensbijtelling bij de berekening van de eigen bijdrage voor zorg in een instelling. Het doel van de vermogensinkomensbijtelling is het betaalbaar houden van de zorg. Daarvoor is het noodzakelijk dat iemand met vermogen een deel van het vermogen aanwendt ter bekostiging van de zorg. Dit betekent dat de besluiten van 9 augustus 2019, 4 oktober 2019, 20 januari 2020 en 21 januari 2021, waarbij zowel de lage als de hoge eigen bijdragen zijn vastgesteld, niet worden herzien of gewijzigd.
2.4.
In het bestreden besluit heeft het CAK het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard en de hoge eigen bijdrage 2022 van € 2.506,- per maand gehandhaafd. De eigen bijdrage is bepaald op basis van het berekende bijdrageplichtig inkomen. In deze berekening is het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen verwerkt. Ook is hierin een deel van het vermogen van eiser verwerkt (de vermogensinkomensbijtelling, zijnde 4% van de grondslag voor sparen en beleggen). Het CAK stelt dat het verplicht is om bij de berekening van het bijdrageplichtig inkomen gebruik te maken van het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen en van een vermogensinkomensbijtelling van 4 % van het door de Belastingdienst vastgestelde vermogen. Voor wat betreft deze vermogensinkomensbijtelling verwijst het CAK naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4761) en 5 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3886), waarin is beslist dat de vermogensinkomensbijtelling een gerechtvaardigde inbreuk is op het eigendomsrecht. De vermogensinkomensbijtelling heeft een wettelijke basis; deze is toegankelijk, nauwkeurig en voorzienbaar. Er ontstaat geen individuele, buitensporige last voor eiser.
Beroepsgronden
3. Eiser vindt dat uit het arrest van de HR volgt dat de fictieve vermogensrendements-heffing in box 3 onwettig is en dat dus ook het box 3-bedrag onwettig is en ten onrechte wordt gebruikt bij het vaststellen van de hoge eigen bijdrage over 2022, terwijl er geen daadwerkelijk rendement is. Er is geen sprake meer van het beperkt laten meetellen van een deel van het vermogen voor het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage. Eiser vindt ook dat hij ten onrechte niet op zijn bezwaar is gehoord. Ten aanzien van de herziening van de eigen bijdragen over 2017 tot en met 2021 meent eiser dat er wél sprake is van een nieuw feit en/of veranderde omstandigheid, omdat de wetgever in het verleden foutieve keuzes heeft gemaakt. Volgens eiser dienen de eigen bijdragen te worden vastgesteld op nihil.
Verweer
4. Het CAK stelt zich op het standpunt dat het niet bevoegd is om uit te gaan van een ander verzamelinkomen dan het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen van 2020 en dat het ook verplicht is de vermogensinkomensbijtellling te betrekken bij de berekening van het bijdrageplichtig inkomen. De berekening van de hoge eigen bijdrage 2022 is wettelijk geregeld (Besluit langdurige zorg, Blz) en biedt het CAK geen ruimte om daarvan af te wijken.

Beoordeling door de rechtbank

5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CAK terecht de hoge eigen bijdrage 2022 gehandhaafd en het herzieningsverzoek afgewezen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt.
Hoge eigen bijdrage over 2022
5.1.
Tussen partijen is in geschil of het CAK bij de vaststelling van de hoge eigen bijdrage over het jaar 2022 heeft mogen uitgaan van het door de Belastingdienst doorgegeven verzamelinkomen van 2020, waarbij in box 3 (sparen en beleggen) is uitgegaan van een forfaitair rendement. Verder is in geschil of het CAK terecht een vermogens-inkomensbijtelling heeft betrokken bij de berekening van het bijdrageplichtig inkomen.
5.2.
De berekening van de eigen bijdrage is bij wet voorzien en volgt uit de dwingendrechtelijke bepalingen van artikel 3.2.5, eerste lid, van de Wlz en de artikelen 3.3.1.1, 3.3.2.1 en 3.3.2.3 van het Blz. Deze bepalingen brengen mee dat zowel het verzamelinkomen als de vermogensinkomensbijtelling bij de berekening wordt betrokken (artikel 3.3.2.3, eerste lid, aanhef en onder a en onder c, van het Blz) en dat het CAK bij die berekening gebruik maakt van de door de Belastingdienst verstrekte gegevens over het verzamelinkomen en het vermogen (artikel 3.3.1.3, vierde lid, onder a, van het Blz).
5.3.
Uit dit wettelijk systeem vloeit voort dat het CAK dient uit te gaan van de juistheid van de door de Belastingdienst verstrekte gegevens over het inkomen en het vermogen. Het CAK heeft geen ruimte om daarvan af te wijken. Het CAK is dus niet bevoegd om uit te gaan van een ander verzamelinkomen en een ander vermogen dan het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen en vermogen.
5.4.
Het arrest van de HR is geen reden om hier anders over te oordelen. Het arrest heeft betrekking op het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen. Binnen het wettelijk stelsel is niet het CAK, maar de Belastingdienst (de inspecteur) bevoegd het verzamelinkomen gewijzigd vast te stellen. De juistheid van de door de Belastingdienst aan het CAK verstrekte gegevens moet daarom worden aangevochten bij de Belastingdienst. Dit betekent dat eiser zich met zijn beroepsgrond dat het verzamelinkomen te hoog is vastgesteld tot de Belastingdienst moet wenden. Een eventuele verlaging van de eigen bijdrage in verband met een verlaging van het verzamelinkomen dient dan ook gestalte te krijgen via een verlaging door de Belastingdienst van het verzamelinkomen. Pas als door de Belastingdienst het verzamelinkomen van het peiljaar is gewijzigd, kan er aanleiding bestaan de eigen bijdrage voor de Wlz-zorg opnieuw te berekenen. Aldus kan een eventuele Verdragsschending door het gebruik van het door de Belastingdienst verstrekte verzamelinkomen worden hersteld. Ter zitting is overigens gebleken dat de Belastingdienst inmiddels het verzamelinkomen van eiser over een aantal jaren lager heeft vastgesteld en dat het CAK op basis van die gegevens de eigen bijdrage over een aantal jaren opnieuw heeft berekend.
5.5.
Voor zover eiser heeft willen betogen dat het arrest van de HR ook betekent dat de vermogensinkomensbijtelling niet bij de berekening van de eigen bijdrage mag worden betrokken, slaagt dit betoog niet. Het arrest van de HR ziet niet op deze bijtelling. Het CAK heeft voorts terecht verwezen naar de uitspraken van de CRvB van 16 december 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4761) en 5 oktober 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3886), waarin is beslist dat de vermogensinkomensbijtelling een gerechtvaardigde inbreuk is op het eigendomsrecht, mede gelet op het feit dat de eigen bijdrage ten goede komt aan de bekostiging van de zorg van de verzekerde van wie die bijdrage wordt geheven.
5.6.
Namens eiser is ter zitting nog aangevoerd dat de Belastingdienst zijn vermogen onjuist heeft vastgesteld omdat geen rekening is gehouden met een opeisbare schuld. Ook hiervoor geldt dat eiser zich tot de Belastingdienst dient te wenden en dat voor het CAK pas aanleiding bestaat om de eigen bijdrage opnieuw te berekenen indien de Belastingdienst dit in de berekening te betrekken gegeven (het vermogen) heeft gewijzigd.
Schending hoorplicht
6. Ten aanzien van de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank het volgende.
6.1.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge het tweede artikellid stelt het bestuursorgaan daarvan in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift op de hoogte alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht.
6.2.
Ingevolge artikel 7:3, onder d, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
c. de belanghebbende heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord,
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, of
e. aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
6.3.
Het CAK stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat er geen hoorzitting behoefde te worden gehouden, omdat er redelijkerwijs geen twijfel over kon bestaan dat het bezwaar van eiser ongegrond was. Ter zitting heeft de gemachtigde van het CAK dit standpunt genuanceerd en aangegeven dat ook voor het CAK veel onzekerheid en/of twijfel bestond over het effect van het arrest van de HR van 24 december 2021 over de vermogensrendementsheffing op het berekenen van de eigen bijdragen. Het horen is weliswaar een groot goed, maar geen plicht. Echter, eiser was - zowel telefonisch als per e-mail - onbereikbaar. Mede gelet hierop is het bezwaar niet inhoudelijk met eiser besproken, aldus het CAK.
6.4.
De door het CAK genoemde feiten nemen niet weg dat geen van de hiervoor onder punt 6.2 vermelde omstandigheden op grond waarvan van het horen van eiser zou kunnen worden afgezien, van toepassing is. Verder is niet gebleken dat het CAK eiser in de gelegenheid heeft gesteld om zijn bezwaar mondeling toe te lichten en op de hoogte heeft gesteld van zijn recht om te worden gehoord. Gelet hierop is in deze zaak de hoorplicht geschonden, wat strijd oplevert met artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat eiser door het geconstateerde gebrek niet is benadeeld. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser in de beroepsfase alsnog zijn bezwaren tegen het bestreden besluit schriftelijk en mondeling heeft kunnen toelichten. De beroepsgrond van eiser over de schending van de hoorplicht leidt daarom niet tot gegrondverklaring van het beroep en/of vernietiging van het bestreden besluit. Van een onvolledige heroverweging in bezwaar is verder niet gebleken.
6.5.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het CAK op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 66,60 voor de door de gemachtigde van eiser gemaakte reiskosten (reisafstand Putte-Groningen retour tegen het tarief van het openbaar vervoer, tweede klasse). Van andere kosten is niet gebleken.
6.6.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft tevens aanleiding te bepalen dat het CAK aan eiser het in beroep betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt.
Herziening eigen bijdragen over de eerdere jaren
7. Het CAK heeft voor wat betreft de jaren 2017 en 2018 voor het mpt de minimale eigen bijdrage van € 23,- per maand aan eiser in rekening gebracht. Deze minimale eigen bijdrage kan niet lager worden vastgesteld. Bij het berekenen van de minimale eigen bijdrage speelt het vermogen geen rol. Eiser heeft dit niet betwist. Het CAK is daarom terecht niet ingegaan op het herzieningsverzoek met betrekking tot deze periode.
7.1.
Het verzoek van eiser van 21 februari 2022 strekt er mede toe dat het CAK terugkomt van de besluiten van 9 augustus 2019, 4 oktober 2019, 20 januari 2020 en 21 januari 2021, waarbij de lage eigen bijdrage over het jaar 2019 en de hoge eigen bijdragen over de jaren 2019, 2020 en 2021 zijn vastgesteld voor zorg in een instelling.
7.2.
Het CAK heeft het verzoek afgewezen op de grond dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. In dit geval moet de rechtbank daarom aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetsen of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als de bestreden besluiten die toets doorstaan, kan de rechtbank niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de bestreden besluiten evident onredelijk zijn.
7.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB (onder meer de uitspraak van 2 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1548) worden onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
7.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het CAK terecht geconcludeerd dat er geen sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, die maken dat de besluiten van 9 augustus 2019, 4 oktober 2019, 20 januari 2020 en 21 januari 2021 niet genomen hadden mogen worden, zoals eiser heeft betoogd, of dat deze besluiten tot heroverweging hadden moeten leiden. Nieuwe jurisprudentie, zoals in dit geval het arrest van de HR, wordt volgens vaste rechtspraak van de CRvB niet aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (zie onder meer de uitspraak van 12 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1984). Gelet hierop wordt het standpunt van het CAK dat eiser aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb ten grondslag heeft gelegd, onderschreven en kan dit de afwijzing van het verzoek om terug te komen van de besluiten in beginsel dragen.
7.5.
De rechtbank is tevens van oordeel dat wat eiser in het voorliggende geval heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat het evident onredelijk is dat het CAK weigert terug te komen van de besluiten van 9 augustus 2019, 4 oktober 2019, 20 januari 2020 en 21 januari 2021. Voor de motivering van dit oordeel wordt verwezen naar 5.4 tot en met 5.6.
Schadevergoeding
8. Eiser meent recht te hebben op een passende schadevergoeding, omdat het CAK zich er zeer makkelijk van heeft afgemaakt. Volgens hem zou sprake zijn van opzettelijk onbehoorlijk bestuur door het CAK en een incorrecte gang van zaken bij het CAK. Nu de geclaimde schade niet is veroorzaakt door een onrechtmatig (bevonden) besluit dan wel een onrechtmatige voorbereidingshandeling van het CAK bestaat er alleen daarom al geen rechtsgrond voor het toekennen van een schadevergoeding.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen zijn ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt het CAK in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 66,60;
  • bepaalt dat het CAK aan eiser het betaalde griffierecht van € 50,- vergoedt;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, voorzitter, en mrs. E. Hardenberg en
P.G. Wijtsma, leden, in aanwezigheid van B. de Vogel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2024.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Is uw zaak spoedeisend en moet er al tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten, dan kunt u de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.