ECLI:NL:RBNNE:2024:518

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 januari 2024
Publicatiedatum
20 februari 2024
Zaaknummer
21/3931
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling inzageverzoek op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en de gedeeltelijke afwijzing van zijn verzoek om kennisneming van justitiële en strafvorderlijke gegevens op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Eiser had op 6 november 2020 een inzageverzoek ingediend, dat gedeeltelijk werd afgewezen. Na bezwaar en een beroep wegens het niet tijdig beslissen, heeft het college op 26 juli 2021 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar gedeeltelijk gegrond werd verklaard, maar het inzageverzoek opnieuw werd afgewezen. De rechtbank heeft de beroepen van eiser behandeld en oordeelt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit niet-ontvankelijk is, omdat eiser geen procesbelang meer heeft. Het beroep tegen het besluit van 26 juli 2021 wordt ongegrond verklaard, maar de rechtbank kent eiser een immateriële schadevergoeding toe vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelt dat het college de inzage in bepaalde strafvorderlijke gegevens terecht heeft afgewezen, maar dat er wel een proceskostenvergoeding aan eiser moet worden toegekend. De rechtbank legt uit dat de Wjsg duidelijk regelt welk inzageverzoek kan worden gedaan en dat het college het bevoegde bestuursorgaan is om op zo’n verzoek te beslissen. De rechtbank wijst het verzoek om volledige inzage af, omdat dit niet in lijn is met de wetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3931

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. T.D.D. Loeffen),
en

het college van procureurs-generaal (het college)

(gemachtigde: mr. T. Gillhaus en mr. S.C. van Hensbeek).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar en de gedeeltelijke afwijzing van zijn verzoek om kennisneming van justitiële en strafvorderlijke gegevens op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg).
1.1.
Het college heeft eisers verzoek om inzage met het primaire besluit van 6 november 2020 gedeeltelijk afgewezen. Eiser heeft daartegen op 10 november 2020 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door het college op 16 november 2020 ontvangen.
1.2.
Op 6 juni 2021 heeft eiser beroep ingesteld vanwege het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar (bestreden besluit 1).
1.3.
Met het besluit op bezwaar van 26 juli 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college eisers bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, omdat in het primaire besluit bepaalde stukken op het verstrekte overzicht ontbraken. Het college heeft deze nieuwe stukken beoordeeld en eisers verzoek tot inzage wederom afgewezen. Verder heeft het college bepaald dat eiser, vanwege het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar, recht heeft op de maximaal verbeurde dwangsom van € 1442,--. Ingevolge artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser tegen het niet tijdig nemen van het besluit mede betrekking op het besluit op bezwaar van 26 juli 2021.
1.4.
Hangende deze beroepsprocedure heeft het college bij brief van 4 oktober 2021 stukken overgelegd met een beroep op artikel 8:29 van de Awb. In de beslissing van 2 december 2022 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat de verzochte beperking van kennisneming van de documenten gerechtvaardigd is. Bij brief van 6 februari 2023 heeft eiser toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
1.5.
Het college heeft op de beroepen van eiser gereageerd met een verweerschrift van 4 oktober 2021 en aanvullende verweerschriften van 10 maart en 10 augustus 2023. Eiser heeft op 6 juli 2022 aanvullende gronden ingediend en eisers gemachtigde heeft op 11 november 2022 en 1 december 2023 aanvullende gronden ingediend.
1.6.
Eiser is wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
1.7.
De rechtbank heeft de beide beroepen op 15 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank zal het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 26 juli 2022 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaren. Verder zal de rechtbank eisers verzoek om proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding gedeeltelijk toewijzen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen deze oordelen hebben.
3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar (bestreden besluit 1)
4. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen procesbelang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar.
4.1.
Vast staat dat het college op 16 juli 2021 op eisers verzoek heeft beslist. Verder staat vast dat het college heeft erkend dat het de beslistermijn heeft overschreden en aan eiser de maximaal verbeurde dwangsom van € 1442,-- is verschuldigd. Gelet op deze omstandigheden bestaat er geen procesbelang meer om het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit te beoordelen. De rechtbank zal dit beroep dan ook niet ontvankelijk verklaren.
4.2.
Voorts staat vast dat eiser zelf het beroep niet tijdig bij de rechtbank heeft ingediend en daarbij derhalve niet werd bijgestaan door een advocaat. Eiser kan om die reden geen aanspraak maken op een proceskostenvergoeding ten aanzien van dit beroep. De rechtbank wijst eisers verzoek daartoe af.

Het beroep tegen het besluit van 26 juli 2021 (bestreden besluit 2)

5. Het college heeft in het bestreden besluit 2, voor zover hier van belang, eisers verzoek tot kennisname van strafvorderlijke gegevens waar de rechter zich in eisers lopende strafzaak nog een oordeel over moet vormen, waaronder verscheidene EOB’s en EAB’s, afgewezen op grond van artikel 21, tweede lid en onder b, van de Wsjg. Ook eisers inzageverzoek ten aanzien van een uitgaand EOB naar het Verenigd Koninkrijk en vijf inkomende RHV/OVS van België heeft het college afgewezen.

Het betoog van het college dat de Wjsg niet van toepassing is

6. Het college heeft in beroep betoogd dat eiser zich überhaupt niet kan beroepen op het inzagerecht van artikel 39i van de Wjsg, voor zover het gaat om de EOB’s en EAB’s in de lopende strafzaak en dat hij in zoverre misbruik maakt van zijn inzagerecht. Het college betoogt verder dat door het verzoek op grond van de Wjsg om stukken die ook in de strafzaak aanwezig zijn, de bijzondere (informatie)bepalingen van het Wetboek van Strafvordering (Sv) over het kennisnemen van de op de zaak betrekking hebbende (proces)stukken, worden doorkruist. Volgens het college is het bij uitstek de strafrechter die gedurende de strafrechtelijke procedure kan beoordelen of en zo ja welke onderzoeksbelangen rechtvaardigen dat de inhoud van de EAB of de EOB bekendgemaakt worden. Volgens het college moeten de informatiebepalingen in het wetboek van Sv dan ook als een
lex specialisworden opgevat ten opzichte van het algemene inzagerecht van artikel 39i van de Wjsg. Gelet op het voorgaande betoogt het college dat een bestuursrechtelijke procedure niet mogelijk is en dat de bestuursrechter niet bevoegd is het bestreden besluit 2 te beoordelen. Het college verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt ook naar artikel 39ha, derde lid, van de Wjsg, waaruit volgt dat de verstrekking van informatie als bedoeld in artikel 391 van de Wjsg plaats vindt overeenkomstig de artikelen 30 tot en met 34, van het Wetboek van Sv als de gegevens in een processtuk worden verwerkt. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst het college voorts op een uitspraak van de rechtbank Den Haag. [1] Waarin de bestuursrechter zich niet bevoegd acht om een oordeel te vellen over een beroep van betrokkene op artikel 28, tweede lid, van de Wet politiegegevens, omdat betrokkene zijn vernietigingsrecht kan inroepen bij de strafrechter.
6.1.
De betogen van het college slagen niet. Naar het oordeel van de rechtbank is in de Wjsg uitdrukkelijk geregeld welk inzageverzoek kan worden gedaan en dat het college het bevoegde bestuursorgaan is om op zo’n verzoek een besluit te nemen. Tegen een dergelijk besluit staat ingevolge de Awb (uiteindelijk) beroep open bij de bestuursrechter. De rechtbank kent geen wettelijke bepalingen en ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze wettelijke regeling vanwege de aard van het onderhavige verzoek niet van toepassing is of dat de bestuursrechter onbevoegd is het besluit van het college te toetsen. In de Wjsg is bovendien neergelegd dat het college in zijn besluitvorming het inzageverzoek beoordeelt aan de hand van de in artikel 21, tweede lid, van de Wsjg neergelegde afwijzingsgronden en dat een verzoek wordt afgewezen voor zover dit bijvoorbeeld een noodzakelijke en evenredige maatregel is (a) ter vermijding van belemmering van de gerechtelijke onderzoeken of procedures, of (b) ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen. Het is aan het college om te beoordelen of hiervan sprake is, zoals het college in het bestreden besluit 2 ook terecht heeft gedaan. Hiervoor is ook steun te vinden in de wetsgeschiedenis van de Wsjg. [2] Daarin erkent de wetgever het spanningsveld tussen de bepalingen uit het Wetboek van Sv en de Wsjg en zij verbindt daaraan de uitdrukkelijke conclusie dat er om die reden een goede afstemming dient plaats te vinden tussen het Openbaar Ministerie en de opsporingsinstanties bij het behandelen van verzoeken in de zin van de Wjsg. Het standpunt van het college dat eiser misbruik heeft gemaakt van zijn inzagerecht faalt ook. Eiser heeft op grond van de Wsjg nou eenmaal het recht een inzageverzoek te doen. Niet gebleken is dat eiser zijn inzageverzoek heeft gedaan met kennelijk een ander doel dan het doel waartoe de bepalingen uit de Wjsg strekken.
Beroepsgrond: Het college heeft ten onrechte niet de volledige stukken aan eiser verstrekt
7. Eiser voert aan dat uit artikel 39i van de Wjsg volgt dat hij recht heeft op een afschrift van de betrokken gegevens. Eiser stelt dat zijn belangen voor het verstrekken van de stukken en de dossiers zwaarder wegen dan het belang van verweerder. Eiser betoogt dat hij er recht op heeft te beoordelen welke gegevens over hem in een dossier zijn vastgelegd en of deze informatie juist is. Dit is enkel mogelijk indien het college de stukken integraal aan eiser verstrekt.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is met het college van oordeel dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) artikel 39i van de Wsjg geen recht geeft op een volledig afschrift van de betrokken gegevens. [3]
Beroepsgrond: Het college heeft de EOB’s en EAB’s vanaf 2019 ten onrechte geweigerd
8. Eiser voert aan dat het college de inzage in de EOB’s en EAB’s ten onrechte met toepassing van artikel 21, tweede lid en onder b, van de Wjsg heeft afgewezen en dat het bestreden besluit 2 in dit opzicht in strijd is met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Volgens eiser valt niet in te zien op welke wijze de strafzaken als gevolg van een inzage in deze stukken worden geschaad.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De rechtbank overweegt dat het college het inzageverzoek van de betreffende EOB’s en EAB’s heeft afgewezen op grond van artikel 21, tweede lid en onder b, en artikel 39l, tweede lid, van de Wjsg. In de eerst genoemde bepaling is geregeld dat inzage in de verwerking van de strafvorderlijke gegevens wordt afgewezen indien dit een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen. Het college heeft naar voren gebracht dat door de gemachtigde van eiser in de strafrechtelijke procedure uitdrukkelijk verweer is gevoerd op het onderdeel van de EOB’s en de EAB’s. Nu de zaak ten tijde van het nemen van bestreden besluit 2 onder de strafrechter was, heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat het terughoudend om dient te gaan met inzage van stukken waar de rechter nog een oordeel over dient te vormen. Het college geeft verder aan dat een aantal verzoekende partijen bovendien vertrouwelijkheid hebben bedongen ten aanzien van EOB’s en EAB’s op grond van artikel 25 van het tweede Aanvullend protocol bij het Europees Verdrag aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken. Gelet op het voorgaande heeft het college deugdelijk gemotiveerd dat het inzageverzoek wordt afgewezen op de grond dat dit een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen.

Beroepsgrond: Er is geen volledig onderzoek verricht

9. Eiser voert aan dat het college in zijn besluitvorming niet alle relevante gegevens en stukken heeft betrokken. Volgens eiser missen de gegevens die zien op de ‘Spaanse overlevering in 2018’, ‘het EAB aan Oostenrijk, gericht aan Paysafe in 2015-2016’, gegevens over een overlevering die in 2017 vanuit Malta heeft plaatsgevonden alsmede stukken van het kantongerecht van Kopenhagen en een onderliggende EOB.
9.1.
Het college heeft hangende de beroepsprocedure een nieuwe zoekslag verricht die twee nieuwe ‘executie-EAB/registraties’ met betrekking tot de Spaanse overlevering met de nummers OVL-U2018024723 en OVL-U-2018029636, heeft opgeleverd. Het college heeft daarbij aangegeven dat het college geen bezwaar heeft tegen inzage in de daarin verwerkte persoonsgegevens. Ten aanzien van het EAB aan Oostenrijk merkt het college op dat de beslissing die ziet op de strafvorderlijke gegevens van eiser met betrekking tot dit EAB, al is genomen in het primaire besluit.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat het college met het voorgaande deels heeft erkend dat het bestreden besluit 2 in zoverre niet zorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Dat betekent dat deze beroepsgrond van eiser in zoverre slaagt. De rechtbank ziet evenwel aanleiding om ondanks dit gebrek het bestreden besluit 2 met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand te laten. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiser hierdoor wordt benadeeld. Eiser heeft immers inzage gekregen in de ten aanzien van de hierboven genoemde ‘executie-EAB/registraties’ met betrekking tot de Spaanse overlevering met nummers OVL-U2018024723 en OVL-U-2018029636. De rechtbank acht verder geen concrete aanknopingspunten aanwezig om te twijfelen aan de volledigheid van het door het college gedane onderzoek en de door het college gegeven motiveringen en overzichten in het bestreden besluit 2, noch aan de volledigheid van de gegevens die het college onder toepassing van artikel 8:29 van de Awb aan de rechtbank heeft verstrekt. Nu de rechtbank in de voorgaande overwegingen al heeft geoordeeld dat eisers andere beroepsgronden tegen het bestreden besluit 2 niet slagen, kan dit besluit ondanks de genoemde gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand blijven.
9.3.
De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaren.

Beroepsgrond: Immateriële schadevergoeding

10. Eiser betoogt dat hij recht heeft op een immateriële schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn in bezwaar en beroep.
10.1.
De rechtbank overweegt dat de vraag of de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) is behandeld, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals blijkt uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). [4] Zoals uit deze rechtspraak volgt, dient bij de beoordeling van de redelijke termijn de duur van de procedure als geheel in aanmerking te worden genomen. [5]
10.2.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat een uitspraak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn is gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In die termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in beroep. [6]
10.3.
De rechtbank stelt vast dat de overschrijding van de redelijke termijn ten dele is toe te rekenen aan zowel de bezwaar- als de beroepsfase. [7] De behandeling van het bezwaarschrift heeft acht maanden en tien dagen in beslag genomen. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar met drie maanden en tien dagen, afgerond vier maanden, heeft geduurd. De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft 28 maanden en vijftien dagen geduurd, gerekend vanaf het moment van totstandkoming van het bestreden besluit 2. Dat betekent dat de rechtbank de redelijke termijn van anderhalf jaar met tien maanden en vijftien dagen heeft overschreden, dat is afgerond elf maanden. Dit betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn voor 4/15 moet worden toegerekend aan het college en voor 11/15 aan de rechtbank.
10.4.
Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,-- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan eiser toe te kennen bedrag € 1.500,--. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van dit forfaitaire bedrag, zoals door eiser is betoogd. Dit heeft tot de gevolg dat de rechtbank het college veroordeelt tot het betalen van een bedrag van € 400,-- aan schadevergoeding en de Staat der Nederlanden tot een bedrag van € 1.000,--. [8]

Beroepsgrond: Proceskosten

11. Omdat de rechtbank toepassing geeft aan artikel 6:22 van de Awb en zijn
beroepsgrond dat hij recht heeft op immateriële schadevergoeding slaagt, heeft eiser recht op een proceskostenvergoeding. De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 2.625,-- (3 punten): 2 punten voor de beroepsgronden van eisers gemachtigde van 11 november 2022 en 1 december 2023 vermeerderd met 1 punt voor deelname aan de zitting.
11.1.
Eisers betoog dat de wegingsfactor van de zaken dient te worden vastgesteld op 2, ofwel in ieder geval 1,5, vanwege het procesverloop, faalt. De rechtbank overweegt dat uit de rechtspraak volgt dat het Besluitproceskosten bestuursrecht (Bpb) wegingsfactoren bevat voor het gewicht van de zaak. De behandeling van een zaak in de bezwaar- en beroepsfase behoort in beginsel tot de categorie gemiddeld, tenzij er duidelijke redenen zijn om hiervan af te wijken. [9] De rechtbank ziet in deze zaak daarvoor geen aanleiding.
11.2.
De rechtbank ziet evenmin aanleiding het college te veroordelen in de door eiser gevraagde reiskostenvergoeding en verletkosten, omdat deze kosten dan wel misgelopen inkomsten door eiser niet zijn onderbouwd.

Beslissing

De rechtbank;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding toe;
- veroordeelt het college tot betaling van een schadevergoeding van € 400,-- aan eiser;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van een schadevergoeding van in totaal € 1.100,-- aan eiser;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.625,-- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens
Artikel 21
1. Indien de betrokkene verzoekt om inzage, op grond van artikel 18, eerste lid, of rectificatie, bedoeld in artikel 22, eerste en tweede lid, wordt hij schriftelijk in kennis gesteld van de ontvangst van het verzoek, de termijn voor uitsluitsel en de mogelijkheid om een klacht in te dienen bij de Autoriteit persoonsgegevens.
2. Een verzoek als bedoeld in artikel 18, eerste lid, of artikel 22 eerste en tweede lid, wordt afgewezen voor zover dit een noodzakelijke en evenredige maatregel is:
a. ter vermijding van belemmering van de gerechtelijke onderzoeken of procedures;
b. ter vermijding van nadelige gevolgen voor de voorkoming, de opsporing, het onderzoek en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen;
c. ter bescherming van de openbare veiligheid;
d. ter bescherming van de rechten en vrijheden van derden;
e. ingeval van een kennelijk ongegrond of buitensporig verzoek, als bedoeld in artikel 25, tweede lid.
3. Een gehele of gedeeltelijke afwijzing van een verzoek als bedoeld in het eerste lid is
schriftelijk en bevat de redenen voor de afwijzing.
Artikel 39i
1. De betrokkene heeft het recht om op diens schriftelijke verzoek van het College van
procureurs-generaal uitsluitsel te krijgen over de al dan niet verwerking van hem betreffende
strafvorderlijke gegevens en, wanneer dat het geval is, om die strafvorderlijke gegevens in
te zien en om de volgende informatie te verkrijgen:
a. de doelen en de rechtsgrond van de verwerking;
b. de betrokken categorie van de gegevens;
c. de vraag of de deze persoon betreffende strafvorderlijke gegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek overeenkomstig de artikelen 39e, 39f en 39ga zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt, met name ontvangers in derde landen of internationale organisaties;
d. de voorziene periode van opslag of indien dat niet mogelijk is, de criteria om die termijn te bepalen;
e. het recht te verzoeken om verbetering, vernietiging of beperking van de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens;
f. het recht een klacht in te dienen bij de Autoriteit persoonsgegevens, en de contactgegevens van die autoriteit;
g. de herkomst, voor zover beschikbaar, van de verwerking van hem betreffende strafvorderlijke gegevens.
2. Het College van procureurs-generaal geeft op een verzoek als bedoeld in het eerste lid,
binnen zes weken uitsluitsel, met uitzondering van het deel van het verzoek om inlichtingen,
bedoeld in het eerste lid, onderdeel c. Het College van procureurs-generaal kan zijn
beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen, dan wel voor ten hoogste zes weken
indien blijkt dat bij verschillende parketten strafvorderlijke gegevens over de verzoeker
worden verwerkt. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
3. Op het deel van een verzoek om inlichtingen, bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, geeft
het College van procureurs-generaal binnen vier weken uitsluitsel.
Artikel 39l
2. Een verzoek als bedoeld in de artikelen 39i, eerste lid, en 39m, eerste lid, wordt
afgewezen, voor zover het onthouden van inzage of het achterwege laten van rectificatie een
noodzakelijke en evenredige maatregel is gelet op één of meer van de gronden, bedoeld in
artikel 21, tweede lid.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 mei 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:7387.
3.Zie de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:128 en 1 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH9254.
4.Zie de arresten van het EHRM van 27 juni 2000, ECLI:NL:XX:2000:AN6601 (Frydlender tegen Frankrijk) en 29 maart 2006, ECLI:NL:XX:2006:AX7382 (Pizzati tegen Italië).
5.Zie de uitspraak van de ABRvS van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2815.
6.Zie de uitspraak van de ABRvS van 7 april 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM0213.
7.Zie de uitspraak van de ABRvS van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2022:3865.
8.Zie ook de uitspraak van de ABRvS van 20 december 2023, ECLI:NL:RVS:4776.
9.Zie de uitspraak van de ABRvS van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1179.