ECLI:NL:RBNNE:2025:4785

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
13 november 2025
Publicatiedatum
24 november 2025
Zaaknummer
25/564
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van maatwerk in immateriële schadevergoeding bij gaswinning

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland op 13 november 2025, wordt de hoogte van een immateriële schadevergoeding van € 7.500,- die aan eiser was toegekend door het Instituut Mijnbouwschade Groningen, ter discussie gesteld. Eiser, die lijdt aan PTSS als gevolg van de gaswinning, vindt het bedrag onvoldoende en vraagt om een hogere schadevergoeding. De rechtbank oordeelt dat het Instituut onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het toegekende bedrag billijk is. De rechtbank komt tot de conclusie dat de situatie van eiser zeer bijzonder is, met aanzienlijke impact op zijn leven en functioneren, zowel privé als professioneel. Eiser heeft zijn woning tweemaal moeten verlaten, wat heeft geleid tot geestelijk letsel en procedureel leed. De rechtbank besluit zelf in de zaak te voorzien en kent een schadevergoeding van € 15.000,- toe, bovenop de eerder toegekende € 7.500,-. De rechtbank vernietigt het eerdere besluit van het Instituut en oordeelt dat de schadevergoeding moet worden verhoogd, rekening houdend met de unieke omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 25/564

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 november 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.R.P. Bakker),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen

(gemachtigde: mr. R.D. Langezaal en mr. K.A. Emelkamp).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de vergoeding van immateriële schade ten gevolge van de gaswinning aan eiser. Eiser is het niet eens met de hoogte van de toegekende vergoeding. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het Instituut niet tot de conclusie kon komen dat het toegekende bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 7.500,- in het geval van eiser billijk, in de zin van ruimhartig en passend is. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat aan eiser een immateriële schadevergoeding van in totaal € 15.000,- moet worden toegekend. Dit betekent dat naast de al toegekende € 7.500,- nog eens € 7.500,- moet worden toegekend door het Instituut. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 24 februari 2022 een aanvraag ingediend voor een immateriële schadevergoeding bij het Instituut.
2.1.
Het Instituut heeft met het besluit van 14 mei 2022 een immateriële schadevergoeding van € 5.000,- toegekend. De hoogte van de vergoeding is vastgesteld aan de hand van de zogenaamde gestandaardiseerde methode.
2.2.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
2.3.
Op 17 oktober 2022 heeft in de bezwaarfase een hoorzitting plaatsgevonden. Naar aanleiding van de hoorzitting heeft het Instituut besloten om maatwerk toe te passen in deze zaak. In overleg tussen partijen is de behandeling van het bezwaar aangehouden en is eiser in de gelegenheid gesteld om medische rapporten over te leggen waaruit zijn geestelijke gesteldheid blijkt. Daartoe heeft eiser een rapport van Psychologen Praktijk Appingedam van 27 januari 2023, een verslag van de intake bij Lentis van 15 december 2023 en een indicatiestelling van Lichter Leven van 21 december 2023 overgelegd.
2.4.
Met het bestreden besluit van 19 december 2024 op het bezwaar van eiser heeft het Instituut in totaal een immateriële schadevergoeding van € 7.500,- toegekend.
2.5.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.6.
Het Instituut heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift, waarna eiser op zijn beurt hetzelfde heeft gedaan naar aanleiding van het verweerschrift.
2.7.
De rechtbank heeft het beroep op 4 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser met zijn gemachtigde en de gemachtigden van het Instituut.

Beoordeling door de rechtbank

Juridisch kader
3. Op grond van artikel 6:106, onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft een benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen immateriële schadevergoeding “indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast”.
3.1.
In de prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 [1] heeft de HR de vraag over immateriële schadevergoeding als gevolg van mijnbouwactiviteiten als volgt beantwoord:
“Schade die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk kan bestaan in een andere aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106, onder b, BW. (…)
Om te kunnen aannemen dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen dat op grond van art. 6:106, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking komt, of dat de benadeelde om een andere reden op de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde andere wijze in zijn persoon is aangetast, volstaat niet de enkele vaststelling dat de benadeelde woont in het gebied waar dikwijls aardbevingen worden gevoeld en schade wordt geleden, in combinatie met een persoonlijke verklaring van die benadeelde over zijn beleving van de invloed die de aardbevingen op hem hebben.
De omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze, laat zich niet ‘min of meer forfaitair’ vaststellen. Dat laat onverlet dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt.”
3.2.
In het arrest van 17 december 2019 [2] heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, met inachtneming van bovengenoemde prejudiciële beslissing, onder meer het volgende uitgesproken:
“(…) in een situatie waarin een woning meer dan eenmaal schade (het gaat ook hier om vastgestelde A- schade of B-schade) heeft opgelopen kan worden aangenomen dat de bewoners van die woning op andere wijze in hun persoon zijn aangetast en om die reden aanspraak hebben op immateriële schade. In die situatie brengen de aard (concrete en potentieel beangstigende aantasting van de persoonlijke levenssfeer) en de ernst (geen incident maar een herhaling) van de gebeurtenis mee dat de nadelige gevolgen daarvan voldoende voor de hand liggen. Buiten deze situatie dient van geval tot geval te worden afgewogen of sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze.
(…)
De situatie in Groningen is in de Nederlandse rechtspraktijk uniek, zodat geen aanknopingspunt kan worden gevonden in vergelijkbare situaties. In zijn algemeenheid geldt dat in situaties waarin geen sprake is van lichamelijk of geestelijk letsel het smartengeld in Nederland beperkt is. Al met al is naar het oordeel van het hof in dit geval een minimumbedrag van € 2.500 redelijk. In individuele gevallen kan het bedrag worden verhoogd, bijvoorbeeld wanneer meer dan tweemaal A- of B-schade is vastgesteld (uitgangspunt is dat per extra schadegeval aanspraak bestaat op € 1.250), of ten gevolge van de aardbevingen ernstige (psychische) gezondheidsklachten zijn ontstaan of de woning onbewoonbaar is verklaard of langdurig niet bewoond kon worden.”
3.3.
Het Instituut behandelt een aanvraag voor immateriële schadevergoeding in beginsel aan de hand van een gestandaardiseerde methode. De gestandaardiseerde methode kent de volgende systematiek. Het Instituut kent op grond van hoofdstuk 4 van de Procedure en werkwijze punten toe aan vier bouwstenen om vast te stellen in hoeverre er sprake is van een persoonsaantasting: de locatie, de veiligheidssituatie, de omvang van de fysieke schade en de duur van de procedure(s). Daarnaast krijgen aanvragers de mogelijkheid een “Persoonlijke Impact Analyse” (PIA) in te vullen, waarvan de uitkomst kan leiden tot een vergoeding in een hogere categorie. De toegekende punten op basis van deze vier bouwstenen en de PIA leiden tot een vergoeding van € 0,-, € 1.500,-, € 3.000,- of € 5.000,-. In het primaire besluit is aan eiser op basis van deze gestandaardiseerde methode het maximale bedrag van € 5.000,- toegekend. Bij toepassing van deze gestandaardiseerde methode gaat het Instituut ervan uit dat bij een bepaald aantal punten een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De aanvrager hoeft bij toepassing van die methode daarom niet zelf aan te tonen dat sprake is van geestelijk of ander letsel.
3.4.
Op grond van het destijds geldende artikel 4.1, derde lid [3] van de Procedure en Werkwijze, kan het Instituut de aanvraag, anders dan de standaardregeling, aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval beoordelen. Dit wordt ‘maatwerk’ genoemd. In dat geval rust op de aanvrager de stelplicht en, bij gemotiveerde betwisting, de bewijslast van die individuele feiten en omstandigheden , waaruit blijkt dat eiser “op andere wijze in zijn persoon is aangetast”, en dat die omstandigheden moeten leiden tot een hogere vergoeding dan zou worden vergoed op grond van de gestandaardiseerde methode. Onder aantasting in de persoon “op andere wijze” valt in ieder geval geestelijk letsel (psychische schade).
3.5.
Het Instituut heeft naar aanleiding van het bezwaar en het daaropvolgende medische traject in dit geval aanleiding gezien om maatwerk toe te passen. Op grond van die maatwerkbeoordeling is met het bestreden besluit € 7.500,- toegekend.
Standpunten partijen
Duur bezwaarprocedure en hoorzitting
4. Eiser voert aan dat de behandeling van het bezwaar zeer lang heeft geduurd. Hij begrijpt bovendien niet waarom het Instituut zonder nadere hoorzitting voldoende informatie had om het bezwaar af te doen. Tijdens de hoorzitting in oktober 2022 werd eiser geconfronteerd met de vele belastende ervaringen als gevolg van de gaswinning, die hij als het ware herbeleefde. Hij werd hier emotioneel van, waardoor de hoorzitting onderbroken moest worden. Volgens eiser komt dit in het verslag van de hoorzitting niet goed terug. Na de hoorzitting is eiser aan de slag gegaan met het zoeken van psychische hulp, mede om het geestelijk leed met medische gegevens te onderbouwen. Deze medische gegevens heeft hij eind 2023 toegestuurd aan het Instituut. Hij had verwacht dat de hoorzitting op een later moment zou worden voortgezet.
5. Het Instituut stelt zich op het standpunt dat de duur van het procedure grotendeels het gevolg is van het medische traject, waar het Instituut geen invloed op heeft gehad. Het Instituut heeft juist getracht het proces te versnellen door – voordat het medisch traject volledig was afgerond – het geestelijk letsel van eiser mee te nemen bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding. Verder is volgens het Instituut wel aan het einde van de hoorzitting geïnformeerd of hij alles heeft kunnen vertellen wat hij wilde vertellen. De omstandigheden die eiser tijdens de hoorzitting heeft genoemd zijn meegewogen in het besluit op bezwaar. Verder heeft eiser niet toegelicht welke feiten en omstandigheden onvolledig zouden zijn.
Hoogte immateriële schadevergoeding
6. Eiser stelt dat niet duidelijk is op basis waarvan het schadebedrag op € 7.500,- is vastgesteld. Van een duidelijk herleidbaar verband tussen de bij de besluitvorming betrokken feiten en omstandigheden en de schadevergoeding is naar eiser meent geen sprake. Gelet op het verloop van de hoorzitting van oktober 2022, had het Instituut zich moeten afvragen of sprake was van een volledig beeld van de omstandigheden. Verder is onduidelijk in hoeverre de omstandigheden tot en met 19 december 2024 zijn meegewogen.
6.1.
Eiser stelt dat de gevolgen van de gaswinning een zeer grote impact op zijn leven en geestelijke gezondheid hebben gehad. Daartoe heeft hij meerdere omstandigheden naar voren gebracht. Tot en met 17 december 2014 woonde eiser aan de [adres] in [plaats] met zijn gezin. Vanwege het evidente instortingsgevaar van die woning heeft eiser na de beving van Huizinge anderhalf jaar in onzekerheid geleefd. Vervolgens moesten zij de woning plotseling binnen twee uur verlaten vanwege instortingsgevaar. Eiser moest noodgedwongen enige tijd in een hotel leven. De woning is uiteindelijk door de NAM aangekocht. Hij heeft de woning tegen finale kwijting verkocht, waardoor hij ook geen recht had op waardedaling en hij heeft zijn investeringen in de woning niet teruggekregen. Eiser ervaart hierdoor een sterk gevoel van onrecht. Eiser had rond die periode relatieproblemen met zijn toenmalige partner en de relatie is uiteindelijk verbroken. Die problemen hadden volgens eiser voorkomen kunnen worden als de stress omtrent de woningontruiming, het wonen op een vreemde plek en alle aandacht en publiciteit er niet waren geweest. Het was een zeer heftige periode voor eiser, waarin hij last had van veel emotionele buien. De combinatie van zijn werk en het co-ouderschap zorgde ervoor dat hij steeds op zeer korte termijn oppas moest regelen, wat voor veel stress zorgde.
Eiser heeft daarna gewoond aan de [adres] in [plaats] , in de wijk [wijk]. Voor dit adres heeft eiser ook schadevergoeding voor mijnbouwschade ontvangen. Er is in de loop der jaren veel onduidelijkheid geweest over de toekomst van de wijk [wijk]. Inmiddels wordt de hele wijk herbouwd. De onzekerheid hieromtrent heeft veel stress opgeleverd en ook in deze woning heeft eiser veel geïnvesteerd en werkzaamheden verricht. De bijzonder lange procedures waar eiser mee te maken heeft gehad hebben tot veel stress en frustratie geleid.
Naast de woningen in zijn bezit, zijn vrijwel alle woningen waar eiser zijn leven heeft afgespeeld gesloopt. Dit gaat naast de woningen aan de [adres] in [plaats] en de woning aan de [adres] in [plaats] om zijn geboortehuis, de woning waar hij is opgegroeid en tot zijn 18e heeft gewoond en zijn eerste woning. Dit leidt tot een sterk gevoel van ontworteling bij eiser. Verder heeft zijn zus door de mijnbouwproblematiek PTSS opgelopen en dit heeft een grote weerslag gehad op de rest van de familie.
6.2.
Volgens eiser moet worden aangesloten bij de rekenmethode van het Hof en de Hoge Raad. [4] Eiser noemt 16 bijzondere feiten en omstandigheden, waarvoor per omstandigheid een bedrag van € 1.250,- gerekend zou moeten worden. In totaal zou daarom een vergoeding van € 20.000,- redelijk zijn.
7. Het Instituut stelt zich op het standpunt dat de hoogte van de toegewezen schadevergoeding ruimhartig en passend is. Volgens de gestandaardiseerde methode wordt wanneer een bijzonder ernstige persoonsaantasting wordt vastgesteld, een vergoeding van € 5.000,- toegekend. Dat gaat om gevallen waarin het Instituut heeft vastgesteld dat de aanvrager bijzonder ernstige gevolgen heeft ondervonden als gevolg van de gaswinning. Dit bedrag heeft de rechtbank voldoende ruimhartig en passend geacht voor dergelijke gevallen. Vanwege de bijzondere omstandigheden aan de zijde van eiser heeft het Instituut besloten een hogere vergoeding dan de maximale vergoeding op basis van de gestandaardiseerde methode toe te kennen, van in totaal € 7.500,-. Daarbij speelt een belangrijke rol dat bij eiser PTSS is vastgesteld. Hoewel bij eiser bijzondere omstandigheden spelen, zijn dat omstandigheden die in grote mate ook overeen komen met gevallen waarin de hoogste vergoeding van € 5.000,- is toegekend Deze omstandigheden zijn verdisconteerd in de bouwstenen op basis waarvan aan eiser de hoogste vergoeding van € 5.000,- zou toekomen.
7.1.
Het Instituut heeft verder gekeken naar andere uitspraken waarin een immateriële schadevergoeding is toegekend uit de
ANWB Smartengids. In zaken waarin PTSS een rol speelt, worden bedragen toegekend variërend van € 500,- tot € 10.000,-, waarbij de hoogste bedragen slechts in uitzonderlijke gevallen worden toegekend. Daarbij gaat het om ernstig strafrechtelijke normschendingen zoals jarenlange mishandeling en in veel zaken is ook sprake van lichamelijk letsel. Bij eiser is net als in deze gevallen sprake van PTSS, een ernstige normschending, een gevoel van onveiligheid, ander psychisch nadeel en ontwrichting van het (gezins)leven. De vergoeding van € 7.500,- bevindt zich boven in de genoemde bandbreedte en het Instituut acht deze vergoeding daarom ruimhartig en passend. Zaken waarin aanzienlijk hogere vergoedingen worden toegekend, rond de door eiser genoemde € 20.000,-, zijn nagenoeg uitsluitend shockschadezaken.
7.2.
Verder kan het Instituut zich niet verenigen met de berekeningswijze die eiser heeft bepleit. Het Instituut is niet gehouden de immateriële schade te begroten middels de methode die door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wordt gehanteerd, zoals ook is geoordeeld door de rechtbank. Bovendien kan het Instituut niet volgen waarom de schade, als de methodiek van het Hof zou worden gevolgd, op € 20.000,- zou moeten worden begroot.
8. Tussen partijen staat niet ter discussie dat eiser “op andere wijze” als bedoeld in artikel 6:106 onder b BW in zijn persoon is aangetast en dat daarmee is voldaan aan de vereisten voor een aanspraak op smartengeld. In geschil is de omvang van het te vergoeden nadeel (de begroting).
8.1.
De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke persoon te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door de Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. [5] Bij de bepaling van de omvang van de vergoeding zullen de persoonlijke omstandigheden van de benadeelde een rol spelen, maar de rechter zal de zwaarte van het verdriet, de ernst van de pijn, het gemis aan levensvreugde en het geschokte rechtsgevoel met name moeten afleiden uit min of meer objectieve factoren en concrete aanwijzingen, zoals de aard van het letsel en de gevolgen daarvan voor de benadeelde. De wijze waarop en de intensiteit waarmee het derven van levensvreugde door de benadeelde is of zal worden beleefd, zullen in rechte vaak niet, of niet anders dan zeer globaal, kunnen worden vastgesteld, zodat bij de begroting van het nadeel zal moeten worden geabstraheerd van de concrete beleving en in meer objectieve zin moet worden vastgesteld in welke mate van nadeel als hier bedoeld sprake is geweest. [6]
9. De rechtbank is van oordeel dat het Instituut in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een bedrag van € 7.500,- billijk is. Uit het bestreden besluit blijkt onvoldoende hoe de omstandigheden die bij eiser spelen of hebben gespeeld zijn betrokken bij de totstandkoming van dit bedrag. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd. Daarbij betrekt de rechtbank dat het Instituut in weerwil van gemaakte afspraken geen nader onderzoek heeft gedaan naar de medische situatie van eiser. Ondanks dat na de hoorzitting in oktober 2022 met eiser is afgesproken dat in het kader van maatwerk een “medisch traject” zou worden ingezet. Eiser heeft daartoe in januari en december 2023 medische stukken overgelegd. Het Instituut heeft desondanks eenzijdig besloten toch geen externe medisch deskundige in te schakelen en zonder nadere hoorzitting een beslissing op bezwaar te nemen. Gezien het voorgaande komt het bestreden besluit reeds voor vernietiging in aanmerking.
10. In het verweerschrift heeft het Instituut een nadere motivering gegeven, zoals is weergegeven in overweging 7 en 7.1. Ook daarmee heeft het Instituut naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende gemotiveerd dat een bedrag van € 7.500,- in de situatie van eiser billijk is. De gemachtigde van het Instituut heeft ter zitting bevestigd dat het toekennen van het extra bedrag van € 2.500,- boven op het maximale forfaitaire bedrag van € 5.000,- is gebaseerd op de PTSS-diagnose. Ten aanzien van de overige omstandigheden gaat het Instituut ervan uit dat deze voldoende zijn verdisconteerd in de bouwstenen die onderdeel zijn van de gestandaardiseerde methode en tot een maximale vergoeding van € 5.000,- kunnen leiden.
10.1.
De rechtbank overweegt ten eerste dat aan de diagnose PTSS niet een vast (extra) bedrag aan immateriële schadevergoeding kan worden gekoppeld, zoals het Instituut gezien de uitleg op zitting in de praktijk wel lijkt te doen. De aard en de ernst van de PTSS en de impact daarvan op onderdelen van het leven van de benadeelde zijn van belang voor het bepalen van een billijke vergoeding. De aard en de ernst van de PTSS en de impact daarvan op het leven van eiser zijn door het Instituut in dit geval naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende in kaart gebracht. Ter zitting is bijvoorbeeld naar voren gekomen dat de PTSS veel impact heeft (gehad) op het arbeidsleven van eiser. Hij heeft een periode niet kunnen werken en is op dit moment slechts beperkt inzetbaar. Eiser werkt in de beveiliging en mag door zijn PTSS niet langer alleen zitten tijdens een dienst. Dit leidt tot lastige situaties. Dit is niet bestreden maar door het Instituut niet in de beoordeling betrokken. Ook is de PTSS in dit geval niet gekoppeld aan één specifieke gebeurtenis, maar aan een reeks van gebeurtenissen en procedures die al jaren spelen en bij eiser tot angst en onzekerheid hebben geleid en nog steeds leiden. Ook nu nog woont eiser in een tijdelijke woning in afwachting van de herbouw van zijn woning in de wijk [wijk] te [plaats] en is hij nog verwikkeld in procedures, waaronder deze procedure over de immateriële schadevergoeding. Er is mede daarom nog geen sprake van een ‘eindsituatie’. In welke mate dit van invloed is op zijn PTSS en de mogelijkheid om hier in de toekomst (gedeeltelijk) van te herstellen, is niet in kaart gebracht.
10.2.
Ten tweede is de rechtbank van oordeel dat het Instituut bij het toepassen van maatwerk de beoordeling niet kon versmallen tot de vraag of sprake is van geestelijk letsel. Uit artikel 6:106, onder b van het BW volgt dat een benadeelde onder andere recht heeft op een immateriële schadevergoeding, indien hij “op andere wijze in zijn persoon” is aangetast. Dit beperkt zich niet enkel tot geestelijk letsel. Het Instituut moest daarom, nu het maatwerk van toepassing heeft geacht, ook beoordelen of de andere door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden aanleiding gaven voor een hogere immateriële schadevergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank kon het Instituut daarbij in het geval van eiser niet tot de conclusie komen dat deze omstandigheden al voldoende zijn verdisconteerd in de bouwstenen die worden gebruikt bij toepassing van de gestandaardiseerde methode. Op grond van die gestandaardiseerde methode kan bijvoorbeeld maximaal 4 punten toegekend worden voor de bouwsteen ‘veiligheidssituatie’, als sprake is van woning(en) die onbewoonbaar zijn verklaard als gevolg van de noodzaak tot het treffen van versterkingsmaatregelen. In de situatie van eiser is echter sprake van heel specifieke en opeenstapelende omstandigheden, waarbij hij plotseling zijn woning aan de [adres] in [plaats] met zijn gezin heeft moeten verlaten om vervolgens tijdelijk in een hotel te moeten leven. Vervolgens heeft hij nogmaals zijn nieuwe woning aan de [adres] te [plaats] moeten verlaten waardoor hij nu tijdelijk elders verblijft. HeOok heeft eiser de woningen zelf verbouwd, investeringen in de woningen gedaan en is hij lange tijd in onzekerheid geweest over de toekomst van de woningen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt niet dat deze zeer specifieke omstandigheden volledig in de bouwstenen zijn verdisconteerd. Daarbij zijn dit omstandigheden die niet alleen kunnen leiden tot geestelijk letsel, maar ook tot hinder en een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Uit de onderbouwing van het Instituut blijkt niet dat dit bij de beoordeling is betrokken. Nu maatwerk volgens de Procedure en Werkwijze een individuele beoordeling vergt, had het naar het oordeel van de rechtbank wel op de weg van het Instituut gelegen om in kaart te brengen op welke wijze eiser in zijn persoon is aangetast en wat alle specifieke omstandigheden overziend in dit individuele geval een billijke vergoeding is.
11. De rechtbank ziet in het kader van een finale geschilbeslechting aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen welk bedrag aan immateriële schade door het Instituut moet worden toegekend. Daarbij neemt de rechtbank alle door eiser geschetste omstandigheden mee, ook wat nog op zitting naar voren is gebracht en door het Instituut niet is bestreden. De rechtbank ziet geen aanleiding om de zaak terug te verwijzen naar de bezwaarfase en het Instituut op te dragen een nadere hoorzitting te houden, zoals eiser heeft verzocht. Eiser is in de beroepsfase bij de rechtbank namelijk voldoende in de gelegenheid geweest om alle relevante omstandigheden naar voren te brengen. Ter zitting konden eiser en zijn gemachtigde op vragen van de rechtbank geen omstandigheden noemen die nu nog niet voldoende naar voren zijn gebracht. Voor zover eiser heeft gesteld dat hij graag zou willen dat door het Instituut een externe medisch deskundige wordt ingeschakeld om de omvang van de immateriële schade te begroten, overweegt de rechtbank dat dit een juridische en niet een medische beoordeling is. Ook acht de rechtbank van belang dat de zaak wordt afgerond om te voorkomen dat nog meer procedureel leed wordt toegevoegd.
11.1.
Op grond van artikel 6:97 van het BW heeft de rechter een grote mate van vrijheid om de omvang van de immateriële schade te bepalen. De omvang van de schade moet op grond van artikel 6:106 van het BW naar billijkheid worden bepaald. De rechtbank ziet geen aanleiding om in dit geval bij de toepassing van maatwerk (enkel) aan te sluiten bij de bedragen zoals genoemd in de ANWB Smartengeldgids. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat, zoals het Hof heeft geoordeeld in het arrest van 17 december 2019, de situatie in Groningen uniek is in de Nederlandse rechtspraktijk en geen aansluiting kan worden gevonden in vergelijkbare situaties. Verder betrekt de rechtbank dat in literatuur en jurisprudentie inmiddels veelvuldig wordt aangenomen dat de maatschappelijke ontwikkelingen in Nederland een verhoging van het smartengeld rechtvaardigen. [7] Bovendien is in artikel 10 van de TwG een ruimhartige schadeafhandeling als uitgangspunt vastgelegd.
11.2.
De rechtbank moet nu bepalen welk bedrag alle omstandigheden overziend billijk, in de zin van passend en ruimhartig is. Bij het bepalen van de omvang van de schade betrekt de rechtbank dat bij eiser sprake is van geestelijk letsel in de vorm van PTSS ten gevolge van diverse gebeurtenissen die verband houden met mijnbouwactiviteiten en die bij hem tot langdurige stress, onzekerheid en angst hebben geleid. De PTSS heeft, zoals onbetwist is gebleven, in belangrijke mate impact op het leven en functioneren van eiser, zowel privé als op zijn arbeidsleven, in die zin dat er sprake is van aanzienlijke problemen die een negatieve weerslag hebben op zijn sociaal leven. Voor zover bekend is nog geen zicht op herstel van eiser mede nu de behandeling nog niet is begonnen vanwege het feit dat de procedures nog niet afgerond zijn. Naast dat deze procedure over de immateriële schade nog loopt, woont eiser op dit moment in een tijdelijke woning in afwachting van de herbouw van zijn woning in de wijk [wijk] in [plaats].
Verder kan worden aangenomen dat naast het geestelijk letsel ook sprake is van een andere aantasting in de persoon in de vorm van hinder en een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, onder andere omdat eiser zijn woning tweemaal heeft moeten verlaten, op verschillende adressen. De woning in [plaats] heeft eiser bovendien niet zomaar moeten verlaten, maar op stel en sprong nadat bleek dat sprake was van direct instortingsgevaar, waarna hij met zijn gezin voor langere tijd in een hotel moest verblijven. Eiser en zijn gezin zijn hierdoor ongewenst in de publiciteit gekomen. Eiser heeft verder vanwege de langdurige onzekerheid zelf investeringen gedaan in beide woningen, terwijl uiteindelijk bleek dat de woningen moesten worden gesloopt.
Daarnaast betrekt de rechtbank dat deze procedure bij eiser heeft geleid tot onduidelijkheid en procedurestress. De procedure heeft ruim tweeënhalf jaar geduurd. Het Instituut heeft eiser, ondanks dat hij gegevens met betrekking tot zijn medische situatie heeft overgelegd, geen gelegenheid geboden om nogmaals te worden gehoord en zij heeft eiser in weerwil van eerder gemaakte afspraken evenmin gelegenheid geboden om een externe medische deskundige naar zijn zaak te laten kijken. Daardoor is procedureel leed toegevoegd, wat met een goede inrichting van de maatwerkprocedure en duidelijke communicatie en het houden aan afspraken kon worden voorkomen. De rechtbank verwijst daarvoor ook naar het rapport van 2 december 2019 van de Commissie Verheij,
“Iets van erkenning”, waarin het belang van het voorkomen van het toevoegen van procedureel leed door procedurestress wordt benadrukt. [8] En ziet ook mede hierin tot na te melden ruimhartige bedrag aan schadevergoeding te komen.
11.3.
Alles overziend komt de rechtbank tot de conclusie dat in het geval van eiser sprake is van een zeer bijzondere situatie. Die situatie ontstijgt de enkele vaststelling van PTSS, die volgens het Instituut zou moeten leiden tot de toekenning van € 2.500,- boven op het maximale forfaitaire bedrag van € 5.000,-. In dit specifieke geval acht de rechtbank een bedrag van € 15.000,- billijk, in de zin van passend en ruimhartig. Dit betekent dat het Instituut naast de al toegekende € 7.500,-, nog eens € 7.500,- moet toekennen.
11.4.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te sluiten bij de door eiser aangedragen begroting van € 20.000,-, die gebaseerd zou zijn op de methode van het Hof. Los van de vraag of in geval van het toepassen van maatwerk aanleiding zou kunnen bestaan om acht te slaan op die methode, overweegt de rechtbank dat in die methode het aantal meldingen dat tot schadevergoeding heeft geleid leidend wordt geacht. Die methode houdt niet in dat per bijzondere omstandigheid een bedrag van € 1.250,- zou moeten worden toegekend, zoals eiser lijkt te bepleiten. Toepassing van deze methode zou daarom niet leiden tot een begroting van € 20.000,-.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het motiveringsbeginsel in artikel 7:12 Awb en het zorgvuldigheidsbeginsel in artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
12.1.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt dat de aan eiser toe te kennen immateriële schadevergoeding in totaal € 15.000,- bedraagt;
12.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het Instituut het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten.
Het Instituut moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 19 december 2024;
- bepaalt dat de aan eiser toe te kennen immateriële schadevergoeding in totaal € 15.000,- bedraagt;
- bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 194,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het Instituut tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, voorzitter, en mr. D.M. Schuiling en
mr. P. van der Stroom, leden, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Nu artikel 4.1a, tweede lid.
4.De uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10717.
5.Zie het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793.
6.Zie het arrest van de Hoge Raad van 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2149.
7.Bijvoorbeeld via de ontwikkeling van de (concept)‘Rotterdamse Schaal’. Zie: Hebly, M., Lindenbergh, S., Schreuder, A., & Oudijk, W. (2024).
8.Het rapport