ECLI:NL:RBOBR:2014:1125

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
AWB-14_88
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang bij illegale bouwwerken op woonwagencentrum

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 13 maart 2014 uitspraak gedaan over verzoeken om voorlopige voorzieningen van verzoekers die wonen op een woonwagencentrum in Waalre. De verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalre, waarbij hen is opgedragen om illegaal gebouwde loodsen en een voormalige woonunit te verwijderen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de verzoekers geen omgevingsvergunning hebben verkregen voor de bouwwerken en dat deze in strijd zijn met de geldende planregels. De voorzieningenrechter stelt vast dat de gemeente eerder gedoogbeschikkingen heeft afgegeven, maar dat deze niet impliceren dat de bouwwerken nu legaal zijn. De verzoekers hebben geen bewijs geleverd van instemming van de gemeente met de bebouwing en ook geen concrete toezeggingen kunnen aantonen die hen het vertrouwen gaven dat handhavend optreden zou uitblijven. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat en dat handhaving in het algemeen belang is. De verzoeken om voorlopige voorzieningen worden afgewezen, omdat de bestreden besluiten naar verwachting stand kunnen houden in bezwaar. De voorzieningenrechter wijst erop dat de verzoekers zelf verantwoordelijk zijn voor de gevolgen van het bouwen zonder vergunning en dat de gemeente hen niet verplicht is om een alternatieve locatie aan te bieden voor hun bedrijfsactiviteiten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van handhaving van de wetgeving en de rol van de gemeente in het handhaven van bestemmingsplannen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 14/88 en SHE 14/104
uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 maart 2014 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen
[verzoekers], verzoekers 1 (SHE 14/88);
2. [verzoeker], verzoeker 2 (SHE 14/104),
te Waalre,
gezamenlijk te noemen: verzoekers,
(gemachtigde: mr. P.J.A. van de Laar)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalre, verweerder.
(gemachtigden: mr. T.E.P.A. Lam, mr. A.P.M. Sluijter, H.M.M.A. Claassen en T. Sayilgan)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Woonstichting ‘thuis’te Veldhoven.

Procesverloop

Bij besluiten van 10 december 2013 heeft verweerder verzoekers onder oplegging van een last onder bestuursdwang opgedragen om, binnen vijf weken na de verzenddatum van deze besluiten, de loods en voormalige woonunit op het perceel [adres 1], respectievelijk de loods en het tuinhuis op het perceel [adres 2] te [woonplaats], zoals gearceerd aangegeven op de bij de besluiten gevoegde situatietekening, volledig te verwijderen en verwijderd te houden en de daarbij behorende materialen van de percelen te verwijderen en verwijderd te houden.
Verzoekers hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2014. Verzoekers
[verzoekers] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.
Verzoekers zijn woonachtig op het woonwagencentrum Broekweg te [woonplaats] en huren van Woonstichting ‘thuis’ de standplaatsen voor een woonwagen [adres 1] en [adres 2]. Bij de standplaats [adres 1] van verzoekers 1 is een loods gebouwd met een oppervlakte van circa 252 m². Deze loods staat in directe verbinding met de (voormalige) woonunit [adres 3], waarvan de oppervlakte circa 68 m² bedraagt. De zoon van verzoekers 1 exploiteert onder de handelsnamen “Inbouw Center I.C.S.” en “Stichting SuperMoto Races Brabant Zuid” bedrijfsmatige activiteiten en gebruikt de loods voor onder meer de productie en aanbrengen van emblemen op zadels en motoren. Bij de standplaats [adres 2] van verzoeker 2 bevindt zich een loods van circa 89 m² en een tuinhuis van circa 59 m². Het tuinhuis is ingericht ten behoeve van bewoning.
3.
Bij besluit van 23 april 2001 heeft verweerder geweigerd bouwvergunning te verlenen aan de ex-echtgenote van verzoeker 2 voor het plaatsen van het tuinhuis op het perceel [adres 2]. Tevens is besloten het geplaatste tuinhuis te gedogen zolang zij er zelf gebruik van maakt.
4.
Op 29 november 2005 heeft verweerder aan verzoekers gedoogbeschikkingen verstrekt, inhoudende dat de bestaande bebouwing op hun percelen en het gebruik daarvan tijdelijk worden gedoogd. In de gedoogbeschikkingen is vermeld dat deze van kracht zijn tot het nieuwe bestemmingsplan voor het woonwagencentrum in werking treedt en dat hierna de procedure tot legalisering wordt voorgezet.
5.
Bij besluit van 5 maart 2013 heeft de raad van de gemeente Waalre (de gemeenteraad) het bestemmingsplan “Woonwagencentrum Broekweg” (het bestemmingsplan) vastgesteld. Verzoekers en anderen hebben tegen het vaststellingsbesluit beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) en de voorzitter van de ABRS verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 30 mei 2013 met zaaknummer 201302666/2/R3 heeft de voorzitter van de ABRS het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, waarna het bestemmingsplan in werking is getreden. Bij uitspraak van 15 januari 2014 met zaaknummer 201302666/1/R3 heeft de ABRS het beroep ongegrond verklaard, waarna het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden.
6.
Op 9 april 2013 heeft verweerder de aan verzoekers verstrekte gedoogbeschikkingen van 23 april 2001 en 29 november 2005 ingetrokken.
7.
Bij de thans bestreden besluiten heeft verweerder verzoekers onder aanzegging van bestuursdwang gelast de loods met de voormalige woonunit respectievelijk de loods en het tuinhuis van hun percelen [adres 1] respectievelijk [adres 2] te verwijderen en verwijderd te houden. Bij brief van 10 januari 2014 heeft verweerder de begunstigingstermijn van de bestreden besluiten verlengd tot twee weken nadat uitspraak is gedaan op de verzoeken om voorlopige voorziening.
8.
Aan de orde is of er aanleiding bestaat de bestreden besluiten te schorsen tot hierover in bezwaar is beslist.
9.
Ter plaatse van de loods en de voormalige woonunit op het perceel [adres 1] gelden ingevolge het bestemmingsplan de bestemming ‘Wonen’ en - voor een deel van de loods - de bestemming ‘Groen’. De loods en het tuinhuis op het perceel [adres 2] zijn eveneens gesitueerd op gronden met de bestemming ‘Wonen’ en - voor een deel van het tuinhuis - de bestemming ‘Groen’.
10.
Ingevolge artikel 3.2.1 van de planregels behorende bij de bestemming ‘Groen’ mogen in of op de gronden ten behoeve van deze bestemming uitsluitend worden gebouwd, gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 5.2.3 van de planregels behorende bij de bestemming ‘Wonen’ geldt voor het bouwen van bijgebouwen dat de oppervlakte per vrijstaand bijgebouw maximaal 50 m² mag bedragen.
11.
Niet gebleken is dat voor het oprichten van de betreffende bouwwerken omgevingsvergunning (voorheen bouwvergunning) is verleend. Verder is onbestreden dat de bouwwerken in strijd zijn met de geldende planregels. Daarmee hebben verzoekers gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a (voorheen artikel 44, eerste lid, van de Woningwet) en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verder staat vast dat de bouwwerken in strijd met artikel 2.3a van de Wabo door verzoekers in stand worden gelaten. Verweerder was dan ook bevoegd om op die grondslagen handhavend op te treden ten aanzien van deze bouwwerken.
12.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Daarvan kan sprake zijn indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden in een concrete situatie zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden behoort te worden afgezien.
13.
Verzoekers hebben aangevoerd dat er concreet zicht is op legalisatie van de loodsen in hun huidige omvang. Op verweerder rust als behoorlijk handelend bestuursorgaan de plicht om van het bestemmingsplan af te wijken door ontheffing te verlenen, gelet op de voorgeschiedenis en de toezeggingen die in het verleden zijn gedaan door bevoegde personen over de legalisatie van de loodsen op het woonwagencentrum. Daarnaast hebben verzoekers aangevoerd dat de loodsen in elk geval gedeeltelijk kunnen worden gelegaliseerd. Op 27 januari 2014 hebben zij met ambtenaren van de gemeente Waalre gesproken over het aanpassen van de loodsen aan de regels van het bestemmingsplan. Verzoekers 1 hebben inmiddels zelf een schets gemaakt. Daarom kan van verzoekers in redelijkheid niet worden verlangd dat zij voortijdig tot verwijdering van de loodsen overgaan.
14.
Verweerder heeft geconstateerd dat vergunningverlening voor de loodsen in hun huidige omvang niet mogelijk is wegens strijd met het bestemmingsplan en te kennen gegeven niet bereid te zijn om omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan, omdat dit een zeer recente planologische visie bevat. Verweerder heeft niettemin aangegeven bereid te zijn naar aanleiding van een door verzoekers, op korte termijn in te dienen, concreet bouwplan te onderzoeken of de loodsen in aangepaste vorm alsnog kunnen worden vergund en, mocht dit het geval zijn, de verwijdering daarvan uit te stellen. Verzoekers hebben daartoe tot op heden echter nog geen initiatieven getoond. De schets is daarvoor onvoldoende.
15.
De voorzieningenrechter overweegt, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de ABRS (onder meer de uitspraak van 27 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2168), dat het enkele feit dat verweerder niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van het bestemmingsplan in beginsel volstaat voor het oordeel dat er geen concreet zicht is op legalisatie. Een besluit tot weigering gebruik te maken van deze bevoegdheid is als zodanig in deze procedure niet aan de orde, zodat de rechterlijke toetsing op dit punt zeer terughoudend is. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door verweerder ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste bestuurlijke medewerking niet zal kunnen worden geweigerd.
Verder overweegt de voorzieningenrechter, met verwijzing naar vaste jurisprudentie van de ABRS (waaronder de uitspraak van 4 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1039), dat bij de beoordeling van de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat de illegale bebouwing als zodanig in aanmerking moet worden genomen. Nu bij verlening van een omgevingsvergunning voor een deel van de illegale bebouwing niet de gehele situatie wordt opgeheven, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat concreet zicht op legalisatie niet aan de orde is. Daarbij is van belang dat ten tijde van de bestreden besluiten nog geen sprake was van een bij verweerder ingediend concreet plan van verzoekers, waardoor met de verlening van een omgevingsvergunning de gehele illegale situatie zou kunnen worden opgeheven.
Onder deze omstandigheden is van een concreet zicht op legalisatie, op grond waarvan verweerder had dienen af te zien van handhavend optreden, geen sprake.
16.
Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of er overige bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van handhavend optreden ten aanzien van de in geding zijnde bouwwerken op de percelen [adres 1] en [adres 2] had moeten worden afgezien.
17.
Als bijzondere omstandigheid om af te zien van handhavend optreden, hebben verzoekers in de eerste plaats gewezen op het feit dat de loodsen op hun standplaatsen al zeer lange tijd aanwezig zijn en door verweerder zijn toegestaan. De gemeente heeft het woonwagencentrum in 1976, in strijd met het destijds geldende bestemmingsplan “Natuurgebieden”, aangelegd en aan verzoekers een standplaats verhuurd. Daarop zijn destijds schuren gebouwd, die niet konden worden vergund wegens strijd met het bestemmingsplan. De gemeente heeft daarmee zelf een illegale situatie gecreëerd en deze situatie gedurende 30 jaar laten voortbestaan. Gezien het tijdsverloop heeft verweerder het recht op handhavend optreden verspeeld. Ter zitting hebben verzoekers 1 hieraan nog toegevoegd dat verweerder niet (meer) tot handhavend optreden kon besluiten, omdat volgens schriftelijke informatie van het Kadaster de verjaringstermijn van 20 jaar inmiddels is verstreken, waardoor hun loods legaal aanwezig is.
18.
De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zijn recht op handhavend optreden heeft verwerkt. Uit het enkele gegeven dat de loodsen reeds lange tijd aanwezig zijn en verweerder, hoewel bekend met die situatie, daartegen niet eerder handhavend heeft opgetreden, volgt immers niet dat verweerder toestemming heeft gegeven voor het oprichten onderscheidenlijk het verbouwen van deze bouwwerken. De enkele omstandigheid dat de standplaatsen met bebouwing oorspronkelijk door de gemeente Waalre werden verhuurd is daarvoor onvoldoende. Daarnaast vormt het enkele tijdsverloop voorafgaand aan een besluit tot handhaving, ongeacht de duur daarvan, gelet op vaste jurisprudentie van de ABRS (onder meer de uitspraak van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:343) geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder in redelijkheid van handhavend optreden had behoren af te zien. Het verstrijken van de verjaringstermijn van 20 jaar uit het Burgerlijk Wetboek - wat daar verder ook van zij - staat evenmin aan een bestuursrechtelijk optreden tegen een met het bestemmingsplan strijdige situatie in de weg.
19.
Verzoekers hebben tevens een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. In dit verband hebben zij aangevoerd dat de loodsen op het woonwagencentrum zijn gebouwd op basis van toestemming van de toenmalige bevoegde ambtenaren [persoon 1] en[persoon 2], oud-burgemeesters en oud-gemeentesecretarissen en verdere betrokkenen. Verzoekers hebben er verder nog op gewezen dat het gemeentebestuur in 2005 in een brief heeft aangegeven voornemens te zijn om alle illegale bouwwerken aan de Broekweg te legaliseren. Om die reden is op 29 november 2005 besloten om aan verzoekers gedoogbeschikkingen met betrekking tot de illegale bebouwing en gebruiksactiviteiten op hun percelen te verstrekken. In juni 2006 is nog een voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd dat legalisatie van de loodsen mogelijk maakte. Verzoekers zijn vanaf dat moment tot aan 2011 in de waan gelaten dat de situatie in een nieuw bestemmingsplan zou worden gelegaliseerd. Pas toen kwam er een ommekeer, zonder duidelijke motivering.
20.
Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat de gedoogbeschikkingen van 29 november 2005 en de brief van ambtenaar [persoon 1] van 28 februari 2013 niet in de weg staan aan handhavend optreden en verwijst in dit verband naar overweging 11.3 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 oktober 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:5646) met betrekking tot de last onder bestuursdwang ten aanzien van de loods op het perceel [adres 4].
21.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat een beroep op het vertrouwensbeginsel pas kan slagen, als er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Verzoekers stellen dergelijke verwachtingen te ontlenen aan de gedoogbeschikkingen van 29 november 2005 en aan mededelingen van toenmalige ambtenaren en bestuurders. Uit de stukken komt naar voren dat in 2005 het beleidsvoornemen bestond om de bestaande situatie, waaronder de loodsen, te legaliseren in een nieuw bestemmingsplan. In verband hiermee heeft verweerder de betreffende gedoogbeschikkingen verstrekt. In de gedoogbeschikkingen heeft verweerder vooropgesteld dat het nieuwe bestemmingsplan de juridische basis moet vormen voor het verlenen van bouwvergunningen en het toestaan van bepaalde gebruiksactiviteiten binnen het woonwagencentrum. Verder is hierin vermeld dat voor de loodsen een bouwvergunning nodig was, die niet is verleend. Met de gedoogbeschikkingen worden de strijdige bebouwing en gebruiksactiviteiten tijdelijk gedoogd, totdat de provincie het nieuwe bestemmingsplan heeft goedgekeurd. Daarbij is uitdrukkelijk het voorbehoud gemaakt dat wellicht alsnog handhavend moet worden opgetreden, mocht het bestemmingsplan uiteindelijk geen goedkeuring verkrijgen. In 2006 is een voorontwerp voor een nieuw bestemmingsplan opgesteld. In 2011 heeft de gemeenteraad echter besloten de oorspronkelijke beleidslijn voor het woonwagencentrum los te laten en te kiezen voor een bestemmingsplan waarbij de nadruk ligt op de functie wonen. Op grond van het bestemmingsplan “Woonwagencentrum Broekweg”, zoals dat op 5 maart 2013 is vastgesteld en inmiddels onherroepelijk is geworden, is de thans in geding zijnde bebouwing niet toegestaan.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moest het op grond van de gedoogbeschikkingen voor verzoekers duidelijk zijn dat de loodsen illegaal waren en dat vergunningverlening afhankelijk was van het nieuwe bestemmingsplan voor het woonwagencentrum. Gelet hierop kunnen verzoekers aan de gedoogbeschikkingen geen rechtens te honoreren verwachtingen ontlenen. Voor zover vooruitlopend op een nieuw bestemmingsplan voor het woonwagencentrum - onder meer met het voorontwerpbestemmingsplan - mogelijk het vertrouwen is gewekt dat de in 2005 bestaande bebouwing zou worden gelegaliseerd en dat om die reden voorlopig niet handhavend zou worden opgetreden, betekent dit nog niet dat verweerder daar onder gewijzigde omstandigheden niet meer zou mogen overgaan. Verzoekers hebben in dit verband geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die aanleiding geven voor een andersluidend oordeel dan hierover reeds is gegeven in de uitspraken van 11 oktober 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:5646 en ECLI:NL:RBOBR:2013: 5647) in het kader van de lasten onder bestuursdwang ter zake van andere loodsen op het woonwagencentrum Broekweg te Waalre.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat verzoekers geen stukken hebben overgelegd die blijk geven van instemming van verweerder met de in de lasten onder bestuursdwang opgenomen bebouwing op de percelen [adres 1] en [adres 2]. Evenmin hebben zij met stukken aangetoond of anderszins aannemelijk gemaakt dat verweerder jegens hen concrete en ondubbelzinnige toezeggingen heeft gedaan op basis waarvan zij erop mochten vertrouwen dat van handhavend optreden tegen deze bebouwing zou worden afgezien. Het beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen.
22.
Verzoekers hebben verder aangevoerd dat de bestreden besluiten niet berusten op een zorgvuldige belangenafweging. Volgens verzoekers heeft verweerder slechts gesteld dat het woonwagencentrum een vrijplaats is waar personen zich bezighouden met criminaliteit, niet voldoen aan fiscale wet- en regelgeving, misbruik maken van sociale voorzieningen en onwenselijk gedrag vertonen. Verzoekers 1 bestrijden deze stelling met klem en hebben daarbij opgemerkt dat zij ondernemers zijn met een goede reputatie, die zelf in hun levensonderhoud voorzien en geen strafblad hebben. Verzoekers hebben tevens betoogd dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder daarvan had moeten afzien. Uitvoering van de bestreden besluiten zal leiden tot nodeloze kapitaalvernietiging, temeer nu de loodsen na aanpassing daarvan alsnog kunnen worden vergund. Verzoekers 1 hebben hieraan nog toegevoegd dat ook hun zoon ernstig wordt benadeeld door uitvoering van de last tot verwijdering van de loods, waarin zijn bedrijfsactiviteiten worden uitgeoefend. Dit betekent het einde van zijn ondernemingen en het verlies van zijn bron van inkomsten.
23.
Op verweerder rust de beginselplicht om handhavend op te treden tegen met wet- en regelgeving strijdige situaties. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan van handhavend optreden worden afgezien. De voorzieningenrechter acht op grond van de stukken, waaronder het raadsbesluit van 21 juni 2011, en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk dat de beleidswijziging die in 2009 is ingezet om het woonwagencentrum te beschouwen als regulier woongebied, aanleiding is geweest voor de bestreden besluiten. Dat het woonwagencentrum een vrijplaats is, is niet aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd en mist in zoverre feitelijke grondslag.
24.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder het algemeen belang dat gediend is bij handhavend optreden in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van verzoekers bij het voortbestaan van de strijdige situaties. Dat door het handhavend optreden de loodsen, de voormalige woonunit en het tuinhuis op de percelen van verzoekers moeten worden gesloopt met kapitaalvernietiging als gevolg, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Dit gevolg van bouwen zonder vergunning is een risico dat voor rekening van de overtreder dient te komen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder naar voren gekomen dat verweerders gemeente en de zoon van verzoekers 1 in overleg zijn over bedrijfsverplaatsing en de financiële ondersteuning die de gemeente kan bieden bij het opstellen van een ondernemingsplan. Anders dan verzoekers menen is van een onzorgvuldige belangenafweging dan ook geen sprake. Daarbij heeft de voorzieningenrechter mede in aanmerking genomen dat het uiteindelijk op de weg van de verzoekers 1 en hun zoon ligt om een geschikte alternatieve locatie te vinden voor de bedrijfsactiviteiten die na uitvoering van de last ter plaatse niet meer kunnen worden uitgeoefend. Van een juridische verplichting voor verweerder om binnen een bepaalde termijn een geschikte alternatieve bedrijfslocatie aan te bieden is in elk geval niet gebleken.
Overigens moet hierbij worden bedacht dat het belang van de zoon van verzoekers 1 niet een belang betreft dat rechtstreeks bij het betrokken besluit is betrokken.
25.
Verzoekers hebben in hun verzoek om voorlopige voorziening gezamenlijk nog aangevoerd dat de bij de bestreden besluiten gegeven begunstigingstermijn van vijf weken, inclusief feestdagen, onredelijk is, nu deze korter is dan de bezwaartermijn. Bovendien stellen zij meer tijd nog te hebben om advies in te winnen en om het gebouwde zorgvuldig te kunnen afbreken.
Verzoekers 1 hebben ter zitting nog gesteld dat zij om financiële redenen de last zelf moeten uitvoeren, waarvoor de gegeven termijn niet toereikend is. Daarnaast hebben zij erop gewezen dat het niet mogelijk om op korte termijn een alternatieve locatie te vinden voor de bedrijfsactiviteiten van hun zoon.
26.
Volgens vaste jurisprudentie dient de begunstigingstermijn niet wezenlijk langer te zijn dan noodzakelijk is om de geconstateerde overtreding ongedaan te maken. Anders dan verzoekers acht de voorzieningenrechter de ter uitvoering van de lasten gestelde begunstigingstermijn van vijf weken, zoals nadien nog verlengd met twee weken na de uitspraak op de verzoeken om voorlopige voorziening, in beginsel niet onredelijk. De enkele stelling dat deze termijn korter is dan de bezwaartermijn is daarvoor onvoldoende.
Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat afbraak van de loods en de voormalige woonunit op het perceel [adres 1] en de loods en het tuinhuis op het perceel [adres 2] meer tijd vergt. Daar komt nog bij dat verzoekers reeds op 16 juli 2013 zijn geconfronteerd met een voornemen tot handhavend optreden ten aanzien van deze bouwwerken. Het had dan ook op hun weg gelegen om zo nodig in een eerder stadium voorbereidingen te treffen dan wel, wat betreft verzoekers 1, een alternatief te vinden voor de bedrijfsactiviteiten van hun zoon met het oog op een mogelijke verwijdering van de loods.
27.
Verzoekers hebben ter zitting verder nog vermeld dat zij ter voldoening aan de lasten de vloeren en de funderingen niet hoeven te verwijderen in verband met de ter plaatse aanwezige voormalige stortplaats. Tevens wijzen zij op paragraaf 4.4 van de toelichting van het ontwerpbestemmingsplan, waaruit blijkt dat de bodem en het grondwater ter plaatse van het perceel [adres 2] verontreinigd is. Verzoekers betogen dat uitvoering van de lasten mogelijk gevaar oplevert voor de gezondheid van personen. Verweerder had hiernaar nader onderzoek moet verrichten, alvorens verwijdering te gelasten.
28.
De lasten hebben betrekking op het verwijderen van de opstallen op de vloeren en op de fundering van de loodsen en de voormalige woonunit. Niet aannemelijk is dat deze werkzaamheden niet kunnen worden uitgevoerd zonder de (onder)grond te roeren of anderszins werkzaamheden in de bodem te verrichten. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om verzoekers een dergelijke last op te leggen.
29.
Tot slot hebben verzoekers aangevoerd dat, gelet op de langdurige aanwezigheid van de bouwwerken, in het bijzonder de loodsen, die zijn gedoogd en waartegen niet werd opgetreden, van hen niet kan worden verlangd dat zij nu al tot afbraak overgaan in afwachting van de besluiten op bezwaar en de daarop volgende beroepsprocedures.
30.
Anders dan verzoekers, ziet de voorzieningenrechter, gelet op overwegingen 18 en 21 van deze uitspraak, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit stadium van handhavend optreden jegens verzoekers had moeten afzien, dan wel dat in afwachting van de bezwaarprocedure tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden overgegaan. De voorzieningenrechter heeft daarbij tevens in aanmerking genomen dat de ABRS op 15 januari 2014 uitspraak heeft gedaan inzake het beroep van verzoekers tegen de vaststelling van het bestemmingsplan en dit beroep ongegrond heeft verklaard. Daarin is onder meer overwogen dat een woonbestemming passend is op de locatie en een bedrijfsbestemming niet aanvaardbaar is, omdat niet aan de richtafstanden uit de brochure “Bedrijven en milieuzonering” uit 2009 kan worden voldaan. Volgens de ABRS heeft de raad van verweerders gemeente daaraan in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan de door verzoekers gestelde omstandigheden dat het woonwagencentrum door toedoen van het gemeentebestuur op deze locatie is geplaatst, de loodsen al vele jaren aanwezig zijn en de raad deze situatie lang heeft laten voortduren. Daarbij heeft de raad kunnen laten meewegen dat het plan nog altijd voorziet in de mogelijkheid aan- en bijgebouwen en bijgebouwen te realiseren tot 100 m² en dat onder voorwaarden een beroep en/of bedrijf aan huis kan worden uitgeoefend, aldus de ABRS.
31.
Het bovenstaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de bestreden besluiten naar verwachting in bezwaar stand kunnen houden. Onder deze omstandigheden bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als door verzoekers gevraagd. Hetgeen verzoekers verder nog hebben aangevoerd kan hieraan niet afdoen. De verzoeken om voorlopige voorziening zullen dan ook worden afgewezen.
32.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.G.M. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
13 maart 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.