ECLI:NL:RBOBR:2014:2527

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 mei 2014
Publicatiedatum
22 mei 2014
Zaaknummer
SHE 13/5491
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M.H. Rijken - Lie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wob-verzoek en vergaarplicht in bestuursrechtelijke procedure tegen verkeersboete

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant op 16 mei 2014, staat de vraag centraal of het verzoek van eiser om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) correct is afgehandeld door verweerder, de minister van Veiligheid en Justitie. Eiser had een boetebeschikking ontvangen van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) en verzocht om documenten die verband hielden met deze beschikking. Verweerder heeft het verzoek gedeeltelijk afgewezen en doorgezonden naar de Dienst Wegverkeer (RDW), omdat hij stelde niet over de gevraagde documenten te beschikken.

De rechtbank oordeelt dat er in dit geval wel degelijk sprake is van een Wob-verzoek, aangezien eiser expliciet naar de Wob heeft verwezen in zijn verzoek. Dit wijkt af van eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), waarin geen verwijzing naar de Wob was gemaakt. De rechtbank concludeert dat verweerder niet de plicht had om de gevraagde documenten te vergaren, omdat deze niet onder zijn verantwoordelijkheid berusten. De rechtbank bevestigt dat de doorzending van het verzoek naar de RDW terecht is gebeurd.

Daarnaast wordt de hoorplicht besproken. Eiser stelt dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden door het bezwaar kennelijk ongegrond te verklaren zonder een hoorzitting te houden. De rechtbank oordeelt dat verweerder dit terecht heeft gedaan, omdat er geen redelijke twijfel bestond over de ongegrondheid van het bezwaar. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/5491

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2014 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. H.P. Olthof),
en
de minister van Veiligheid en Justitie (CVOM), verweerder
(gemachtigde: mr. H.P. Olthof).

Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op het verzoek van eiser om informatie in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Bij besluit van 22 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende feiten als vaststaand aan. Eiser heeft van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) een boetebeschikking ontvangen vanwege een vermeende verkeersovertreding. Bij brief van 11 juni 2013 heeft eiser tegen deze beschikking administratief beroep ingesteld bij verweerder. Tevens heeft hij in deze brief in het kader van de Wob verzocht om alle bestuurlijke documenten die betrekking op die verkeersovertreding, alle documenten waaruit de bevoegdheid en de bekwaamheid volgt van de ambtenaren betrokken bij de waarneming en verwerking van deze overtreding, alle ijkrapporten, mutaties en andere soortgelijke bescheiden die zijn vastgelegd voor de gebruikte meetapparatuur, de waarneming en de meting. Eiser heeft verzocht de documenten zoveel mogelijk digitaal aan te leveren, daar hij deze verzoekt onder de Wob.
2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder het zaaksoverzicht van de boetebeschikking verstrekt. Omdat verweerder naar zijn zeggen niet over de overige documenten beschikte, heeft hij het verzoek op grond van artikel 4 van de Wob ter behandeling doorgezonden naar de Dienst Wegverkeer (RDW). Bij het bestreden besluit is het primaire besluit gehandhaafd.
3.
Het geschil spitst zich, gelet op de gronden van beroep, inhoudelijk toe op de vraag of verweerder het verzoek terecht heeft doorgezonden naar de RDW. Ambtshalve ziet de rechtbank echter aanleiding om eerst het volgende te overwegen.
4.
Bij uitspraak van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1311, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) geoordeeld dat in het daar aan de orde zijnd geval geen sprake was van een verzoek op grond van artikel 3 van de Wob. De rechtbank had dat in die zaak niet onderkend (uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 april 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:CA3249) en de ABRvS heeft de uitspraak om die reden vernietigd. In de onderhavige zaak is volgens de rechtbank echter wel sprake van een verzoek op grond van artikel 3 van de Wob. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang. In haar uitspraak van 16 april 2014 heeft de ABRvS expliciet de omstandigheid meegewogen dat in het verzoek niet aan de Wob was gerefereerd. Ook in de uitspraken van 11 september 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1133 en van 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:465, heeft de ABRvS uitdrukkelijk belang gehecht aan de omstandigheid dat in het oorspronkelijke verzoek in het geheel niet was gerefereerd aan de Wob. Eiser heeft in het verzoek dat tot de onderhavige beroepsprocedure heeft geleid, wel met zoveel woorden tot tweemaal toe gerefereerd aan de Wob. Anders dus dan in de genoemde zaken die bij de ABRvS hebben gespeeld, kan het er hier niet voor worden gehouden dat het verzoek is gedaan in het kader van de toepassing van artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de procedure over de boetebeschikking. Verweerder heeft het bezwaar derhalve terecht ontvankelijk geacht.
4.
Eiser heeft zich in beroep - kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat verweerder zijn Wob-verzoek ten onrechte gedeeltelijk heeft afgewezen en doorgezonden. Documenten die betrekking hebben op een vermeende verkeersovertreding en de daarbij betrokken (opsporings)ambtenaren zouden onder verweerder moeten berusten, zodat op verweerder in het kader van de Wob een vergaarplicht rust ten aanzien van die stukken. Eiser verwijst in dit kader onder meer naar de hiervoor in rechtsoverweging 4 al aangehaalde uitspraak van deze rechtbank van 26 april 2013, waarin is geoordeeld dat verweerder in het kader van de administratieve heroverweging een vergaringsplicht heeft. Voorts kan de officier van justitie, die werkzaam is voor verweerder, gelet op zijn gezagspositie afgifte van deze documenten afdwingen. De hiërarchische verhouding en de verantwoordelijkheidsrelatie brengen met zich dat verweerder bevoegd en gehouden was de documenten op te vragen bij de opsporingsinstanties die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn.
5.
De rechtbank overweegt over deze beroepsgrond als volgt.
6.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder ‘document’: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Op grond van het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Op grond van artikel 4 van de Wob wordt, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, de verzoeker zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het doorgezonden onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker.
7.
Niet in geschil is dat behoudens het aan eiser verstrekte zaaksoverzicht de overige door eiser gevraagde stukken niet onder verweerder berusten. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS bevat de Wob geen verplichting voor een bestuursorgaan om documenten, waarvan openbaarmaking is gevraagd, maar die niet (fysiek) bij hem berusten, ergens anders te vergaren. Dat is slechts anders wanneer het gaat om informatie die bij het bestuursorgaan behoort te berusten (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 19 maart 2009, ECLI:NL:RVS:2008:BC7085). Anders dan in haar uitspraak van 26 april 2013, (aangehaald in rechtsoverweging 4 en 5) en gelijk aan haar uitspraak van
6 mei 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:1606), oordeelt de rechtbank dat er geen grond bestaat voor de conclusie dat behoudens het door verweerder verstrekte zaaksoverzicht ook de overige door hem verzochte stukken onder verweerder dienen te berusten. Of verweerder in het kader van het door eiser ingestelde administratief beroep dient te beschikken over alle door eiser gevraagde documenten dan wel of hij in die procedure kan volstaan met een beoordeling van het zaaksoverzicht, dient in die procedure te worden beoordeeld en is in deze procedure niet aan de orde.
De door eiser gestelde omstandigheid dat tussen verweerder en de politie een hiërarchische relatie bestaat, betekent niet dat deze informatie onder verweerder berust of dat deze bij verweerder behoort te berusten. Evenmin brengt die omstandigheid met zich dat op verweerder op grond van de Wob de plicht rust die informatie elders te vergaren. Verweerder heeft het verzoek van eiser, voor zover dit betrekking heeft op documenten die niet bij verweerder, maar bij een ander bestuursorgaan berusten, terecht doorgezonden. De beroepsgrond faalt.
8.
Eiser heeft zich in beroep - kort weergegeven - op het standpunt gesteld dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, omdat geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar. Eiser kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard, enkel met het doel de hoorplicht te kunnen passeren en onder een dwangsom uit te komen.
9.
De rechtbank overweegt over deze beroepsgrond als volgt.
10.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien als het bezwaar kennelijk ongegrond is. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS is daarvan sprake als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY3747). Verweerder heeft, gelet op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, dit bezwaar kennelijk ongegrond kunnen achten. Dat het bestreden besluit zeven pagina’s beslaat en verweerder er lange tijd over heeft gedaan om op het bezwaar te beslissen, maakt dat niet anders. Van een schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake. Voorts is verweerder gelet op artikel 4:17, zesde lid, van de Awb eiser geen dwangsom verschuldigd. De beroepsgrond faalt.
11.
Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aangezien de rechtbank het beroep gericht tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling dan wel te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.H. Rijken - Lie, rechter, in aanwezigheid van
mr. drs. J.J.M. Goosen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2014.
De griffier is verhinderd rechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.