ECLI:NL:RBOBR:2014:5062

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 augustus 2014
Publicatiedatum
21 augustus 2014
Zaaknummer
13_27
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van projectplan Waterschap Aa en Maas wegens onvoldoende informatie over waterafvoer effecten

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 augustus 2014 uitspraak gedaan over een projectplan dat was vastgesteld door het dagelijks bestuur van Waterschap Aa en Maas. Eiser, een agrariër, vreesde dat de uitvoering van het projectplan zou leiden tot wateroverlast en schade aan zijn aspergeteelt. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit vernietigd moest worden, omdat verweerder onvoldoende informatie had verzameld over de effecten van de waterafvoer op de Esperloop, en hoe deze effecten gereguleerd en gemonitord zouden worden.

De rechtbank had eerder, in een tussenuitspraak van 21 maart 2014, verweerder de gelegenheid gegeven om het gebrek in het besluit te herstellen. Verweerder diende een nadere motivering in, waarin werd gesteld dat er geen wezenlijk verschil was tussen de effecten van de ingreep op de Esperloop, indien de werkelijke profielen in plaats van de leggermaten werden gebruikt. De rechtbank oordeelde echter dat de nadere motivering niet voldoende was om de eerdere tekortkomingen te ondervangen.

De rechtbank benadrukte dat het van belang was dat verweerder zich ter plaatse op de hoogte had gesteld van de situatie van de Esperloop, vooral omdat het profiel nabij het perceel van eiser afweek van de gegevens in het rapport. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, en verklaarde het beroep van eiser gegrond. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, omdat verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek had hersteld. Eiser kreeg het betaalde griffierecht en een deel van de proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/27

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 augustus 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,
en
het dagelijks bestuur van Waterschap Aa en Maas, verweerder.
(gemachtigden: mr. E. van Breugel-Van Tienhoven, M.A.J. Kerkhoff)

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2012 (het bestreden besluit), voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft verweerder het projectplan Herstel brongebied Geneneind (het projectplan) vastgesteld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2013. De rechtbank heeft het onderzoek na de zitting heropend. Het onderzoek is voortgezet ter zitting van 28 januari 2014, waar eiser is verschenen en verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden en ir. T.H. van Wee (Witteveen + Bos).
Bij tussenuitspraak van 21 maart 2014 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een nadere motivering ingediend.
Eiser heeft hierop een schriftelijke reactie (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1.
Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
2.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat verweerder, voorafgaande aan het bestreden besluit, onvoldoende informatie heeft vergaard over de effecten van de waterafvoer op de Esperloop, over de wijze waarop deze effecten worden gereguleerd en over hoe en waar deze effecten worden gemonitord. Het bestreden besluit is onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd en komt daarom voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft in het, na de eerste zitting overgelegde, rapport van Witteveen + Bos (W+B) geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Het had op de weg van verweerder gelegen om zich in dit geval ter plaatse van de gesteldheid van de Esperloop op de hoogte te stellen, mede omdat het profiel van de Esperloop nabij eisers perceel duidelijk afwijkt van het profiel dat is aangegeven in tabel 2.2 van het rapport en aanpassing van het profiel, nadat wateroverlast optreedt, niet waarborgt dat geen schade zal optreden.
3.
In de nadere motivering heeft verweerder op basis van een aanvullende motivering van W+B van 29 april 2014 aangegeven, dat er geen wezenlijk verschil is tussen de effecten van de ingreep op de Esperloop, indien wordt uitgegaan van de werkelijke profielen in plaats van van de leggermaten. De maatregelen kunnen aldus volgens verweerder geen nadelige effecten hebben voor de aspergeteelt van eiser.
4.
Eiser heeft in zijn zienswijze in de eerste plaats geklaagd over de leesbaarheid van de reactie van verweerder.
5.
De rechtbank gaat hieraan voorbij. Daargelaten dat de stukken in het rechtbankdossier goed leesbaar zijn, heeft eiser hierover niet eerder geklaagd.
6.
Eiser twijfelt nog meer aan de betrouwbaarheid van verweerder en W+B, omdat het rapport zonder opgave van reden afwijkt van feiten in een vorig rapport.
7.
De rechtbank stelt vast dat eiser hiermee, zij het in andere bewoordingen, herhaalt wat hij eerder in deze procedure naar voren heeft gebracht. In rechtsoverweging 9.2 van de tussenuitspraak heeft de rechtbank reeds overwogen niet aan de onafhankelijkheid van W+B te twijfelen. De rechtbank ziet in de algemene klacht van eiser geen aanleiding thans anders te oordelen. Voor zover de klacht van eiser betrekking heeft op de afwijkende profielgegevens van de Esperloop, overweegt de rechtbank dat juist dit de aanleiding was voor de opdracht in de tussenuitspraak.
8.
Eiser voert aan dat het onmogelijk blijft dat aankoppeling van een dergelijk groot stuk land met de in dit plan verwerkte buffering van water, opstuwing van water en het zelfs compleet wegnemen van opvangcapaciteit in de bodem geen nadelige effecten heeft. Een smallere sloot heeft nu eenmaal een hogere waterstand. Ook acht eiser een waterhoogteverschil van 5 centimeter op een afstand van 70 meter, zonder dat sprake is van een stuw, onmogelijk. Dit blijkt ook uit zijn eigen metingen. Hiervoor kan verweerder zich niet verschuilen achter het gehanteerde SOBEK-model.
9.
De rechtbank ziet in deze algemeen geformuleerde klacht geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het nader advies van W+B. Dit geldt ook voor de meer concrete klacht dat de aanname met betrekking tot het waterhoogteverschil onmogelijk zou zijn. Eiser heeft zijn eigen meetresultaten niet overgelegd. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het SOBEK-model een algemeen aanvaard en gebruikelijk model is en verwijst verder naar de uitspraak van deze rechtbank van 14 maart 2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:BZ4677.
10.
Eiser verzoekt in zijn algemeenheid om de beschikking te krijgen over de gegevens die door verweerder aan W+B ter beschikking zijn gesteld, alsmede om verweerder te verplichten het computermodel met bijbehorende gegevens aan hem te verstrekken.
11.
Dit verzoek, wat hier verder ook van zij, leidt niet tot de conclusie dat het onderzoek van W+B onjuist of onvolledig is. De rechtbank heeft geen behoefte aan de door eiser verlangde inlichtingen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat W+B een onafhankelijk deskundige is en dat het waterschap deskundig mag worden geacht te zijn bij de uitoefening van zijn publiekrechtelijke taak op waterstaatkundig gebied. Deze procedure biedt eiser geen eigen middel om de verlangde inlichtingen te verkrijgen.
12.
Eiser vraagt om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB) onderzoek te laten doen.
13.
De bevoegdheid tot inschakeling van de StAB berust bij de rechtbank. De rechtbank ziet geen aanleiding de StAB in te schakelen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht die leiden tot twijfel aan de uitkomst van de rapportage van W+B.
14.
Eiser stelt met zoveel woorden in de toekomst ook andere teelt te willen uitoefenen dan de aspergeteelt en vreest voor de nadelige invloed van de projectmaatregelen op deze teelten.
15.
Daargelaten dat eiser niet aangeeft of andere teelten gevoeliger zijn dan de aspergeteelt, merkt de rechtbank op dat eiser hiermee eigenlijk een geheel nieuwe grond aanvoert. Verweerders reactie op de tussenuitspraak geeft geen aanleiding voor het opkomen van deze nieuwe beroepsgrond. Ook verder ziet de rechtbank in wat eiser in de zienswijze heeft aangevoerd geen aanleiding af te wijken van het in de tussenuitspraak geformuleerde uitgangspunt. De rechtbank bespreekt daarom deze beroepsgrond niet inhoudelijk.
16.
Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Nu verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
17.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
18.
Voorts dient verweerder de door eiser gemaakte reiskosten op basis van de kosten van openbaar vervoer 2e klas aan hem te vergoeden, ten bedrage van € 39,32.
De rechtbank constateert dat eiser heeft nagelaten de door hem opgevoerde verletkosten voor het bijwonen van de zittingen, ten bedrage van € 212,50, met bewijsstukken te onderbouwen. Gelet hierop zal de rechtbank, in navolging van de uitspraak van de Afdeling van 10 juni 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BQ7934, de proceskostenvergoeding berekenen aan de hand van het laagste tarief dat daarvoor in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt genoemd, zijnde € 7,00 per uur. De rechtbank acht een aantal van 6,5 uur voor de reistijd en het bijwonen van de twee zittingen passend. De rechtbank stelt dienovereenkomstig de aan eiser te vergoeden verletkosten vast op € 45,50 (€ 7,00 x 6,5 uur).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten vastgesteld op € 84,82.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzitter, en mr. M.J.H.M. Verhoeven en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening. Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing. Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.