ECLI:NL:RBOBR:2014:5259

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 september 2014
Publicatiedatum
8 september 2014
Zaaknummer
AWB-14_565
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting van een eerder toegekende WW-uitkering en de ontvankelijkheid van bezwaar tegen het dagloon

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 8 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de voortzetting van een WW-uitkering. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van het dagloon dat was vastgesteld bij de voortzetting van zijn uitkering. Het primaire besluit van 12 december 2013 had de uitkering van de eiser met ingang van 28 november 2013 voortgezet, maar het bezwaar van de eiser werd door de verweerder niet-ontvankelijk verklaard, omdat het dagloon al eerder was vastgesteld.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het bestreden besluit ten onrechte was genomen. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waarin werd geoordeeld dat het dagloon niet als een zelfstandig deelbesluit kan worden aangemerkt. De rechtbank concludeert dat het dagloon niet eerder was vastgesteld en dat het bezwaar van de eiser dus ontvankelijk was.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door het bezwaar ongegrond te verklaren. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft de verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/565

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 september 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. J. van de Wiel),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. M.W.G. Bombeeck).

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser per 14 oktober 2013 stopgezette uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 28 november 2013 voortgezet. Het dagloon is daarbij gebaseerd op € 91,42. Voorts is in dit besluit aangegeven dat, indien niets in zijn situatie veranderd, eiser recht heeft op deze uitkering tot 14 december 2013.
Bij besluit van 3 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Verweerder heeft bij besluit van 2 november 2011 aan eiser een uitkering ingevolge de WW toegekend met ingang van 17 oktober 2011. Het dagloon is daarbij vastgesteld op
€ 88,79. Indien er niets in de situatie van eiser verandert, ontvangt eiser deze uitkering tot en met 16 oktober 2013. Bij uitspraak van deze rechtbank van 23 november 2012, bekend onder zaaknummer AWB 12/1151, is het tegen dit besluit gerichte beroep gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Bij uitspraak, bekend onder zaaknummer 13/120 WW (ECLI:NL:CRVB:2014:985), van 26 maart 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) het tegen voormelde uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard. Volgens de CRvB heeft het Uwv een juist dagloon berekend. Dit betekent dat het besluit van 2 november 2011 in rechte vaststaat.
2.
Bij besluit van 14 oktober 2013 is eisers uitkering per 14 oktober 2013 beëindigd, omdat hij per die datum een nieuwe baan heeft gevonden.
3.
Bij bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard, omdat het besluit van 12 december 2013, voor zover dat ziet op het dagloon, niet meer is dan een herhaling van het besluit van 2 november 2011 en in zoverre niet is gericht op rechtsgevolg.
4.
Eiser meent dat verweerder zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en stelt zich op het standpunt dat het besluit wat betreft de hoogte van het dagloon wèl is gericht op rechtsgevolg.
5.
De rechtbank stelt vast dat uit de uitspraak van de CRvB van 15 februari 2007 (ECLI:NL:CRVB:2007:BA0113), toegepast op de onderhavige casus, volgt dat het dagloon reeds zou zijn vastgesteld bij besluit van 2 november 2011. Op grond daarvan zou kunnen worden geoordeeld dat aan het besluit van 12 december 2013 geen dagloonvaststelling ten grondslag ligt en dat dat besluit in zoverre niet op enig rechtsgevolg is gericht.
6.
De rechtbank stelt echter vast dat uit recentere rechtspraak van de CRvB (zie de uitspraak van 15 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8531) een andere lijn volgt. De CRvB wijst er in deze uitspraak op dat hij al eerder heeft geoordeeld dat een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet bestaat uit onderdelen van een besluit als bedoeld in artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Die lijn acht de CRvB nu ook van toepassing op de aspecten die van belang zijn bij de vaststelling van de hoogte van het recht op uitkering, zoals het dagloon. Anders dan tot dan toe heeft de CRvB geoordeeld dat ook het aspect dagloon niet als zelfstandig deelbesluit valt aan te merken.
7.
De rechtbank vermag niet in te zien waarom deze jurisprudentie niet ook van toepassing is op de situatie van eiser. Ook hier is immers sprake van een (zogeheten) meeromvattend besluit waar het aspect dagloon deel van uitmaakt. Dit betekent dat niet (langer) kan worden gesteld dat het dagloon reeds bij besluit van 2 november 2011 is komen vast te staan. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de CRvB van 3 april 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6159). Hoewel uit deze uitspraak enkel volgt dat de uitkeringsduur als één van de aspecten moet worden gezien om het recht op uitkering te kunnen vaststellen en derhalve niet valt aan te merken als zelfstandig deelbesluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, wordt daarin wel expliciet verwezen naar voormelde uitspraak van 15 juni 2012 die betrekking heeft op het aspect dagloon.
8.
Dit betekent dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat het dagloon al in rechte was komen vast te staan. Eisers bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het bestreden besluit wordt daarom vernietigd.
9.
Ter finale beslechting van het geschil zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bestreden besluit te herroepen, het bezwaar ongegrond te verklaren en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar.
10.
De rechtbank legt daaraan de volgende motivering ten grondslag.
11.
De rechtbank is van oordeel dat eisers beroepsgrond dat verweerder zijn dagloon onjuist heeft vastgesteld, omdat in verband met de garantiedagloonregeling uit artikel 17 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (BDW) volgens hem moet worden uitgegaan van een hoger dagloon nu hij in april 2009 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen, niet kan slagen en maakt ter onderbouwing daarvan rechtsoverweging 4 (4.1 tot en met 4.3) uit de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 26 maart 2014 tot de hare. In hetgeen eiser (overigens) heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van dit zeer recente oordeel van de CRvB
.
12.
Eisers beroep op vaste jurisprudentie van de CRvB met betrekking tot duuraanspraken treft geen doel, nu geen sprake is van een verzoek om terug te komen van een eerder besluit.
13.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14.
De rechtbank veroordeelt verweerder daarnaast in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 3 januari 2014, verklaart het bezwaar tegen het primaire besluit van 12 december 2013 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de
plaats treedt van dit besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, rechter, in aanwezigheid van A.P.C. Lensvelt LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.