ECLI:NL:RBOBR:2014:5282

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
3 september 2014
Publicatiedatum
12 september 2014
Zaaknummer
SHE 14/2254
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Wwb-uitkering en voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 3 september 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.A.M. Kools, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, vertegenwoordigd door mr. A.J. Rijkers, waarin haar recht op een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) werd ingetrokken. Dit besluit was genomen op 24 juni 2014, met terugwerkende kracht tot 29 mei 2014, en betrof een terugvordering van een bedrag van € 110,34 voor een periode waarin verzoekster geen recht op uitkering zou hebben gehad.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster, ondanks dat zij stelde de brieven van verweerder niet te hebben ontvangen, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij of haar dochter kennis heeft genomen van de relevante correspondentie. De voorzieningenrechter oordeelde dat de intrekking van de Wwb-uitkering op grond van artikel 54, vierde lid, van de Wwb terecht was, omdat verzoekster niet tijdig de gevraagde aanvullende gegevens had overgelegd. De voorzieningenrechter heeft daarbij verwezen naar relevante jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over de bewijslast bij niet-ontvangen poststukken.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er onvoldoende spoedeisend belang was aangetoond. De voorzieningenrechter concludeerde dat het besluit van 24 juni 2014, voor zover het de intrekking van de Wwb-uitkering betreft, in bezwaar waarschijnlijk stand zal houden. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/2254
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 september 2014 op het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. M.A.M. Kools),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: mr. A.J. Rijkers).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van verzoekster op een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) ingetrokken met ingang van 29 mei 2014, beëindigd met ingang van 24 juni 2014 en is van verzoekster de aan haar verstrekte Wwb-uitkering over de periode 29 mei 2014 tot en met 31 mei 2014 voor een bedrag van € 110,34 teruggevorderd.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2014. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster, gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening hangende de bezwaarprocedure, voor zover gericht tegen de intrekking en beëindiging van haar recht op een Wwb-uitkering. Aangezien tegen het besluit van 24 juni 2014 tijdig bezwaar is ingesteld, deze rechtbank in een eventuele bodemprocedure bevoegd zal zijn en ook overigens geen beletselen bestaan, kan verzoekster in haar verzoek worden ontvangen. Voor zover de bezwaarprocedure zich richt tegen de intrekking en terugvordering van de Wwb-uitkering, stelt de voorzieningenrechter vast dat het bestreden besluit op die onderdelen ziet op een afgesloten periode in het verleden. Dit besluit kan, voor wat betreft de intrekking en terugvordering van de Wwb-uitkering van verzoekster, in zoverre daarmee naar zijn aard in beginsel niet leiden tot een actuele financiële noodsituatie. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom in zoverre wegens het ontbreken van voldoende spoedeisend belang worden afgewezen.
3.
Nu het recht van verzoekster op een Wwb-uitkering reeds per 29 mei 2014 is ingetrokken op grond van artikel 54, vierde lid, van de Wwb, acht de voorzieningenrechter de beëindiging van het recht op bijstand van verzoekster per datum primair besluit gelet op het juridisch kader overbodig. De voorzieningenrechter zal haar beoordeling dan ook beperken tot de intrekking per 29 mei 2014.
4.
De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende, niet betwiste, feiten en omstandigheden. Verzoekster ontving een uitkering op grond van de Wwb naar de norm voor een alleenstaande. In het kader van een onderzoek van verweerder naar het recht op een Wwb-uitkering van verzoekster is zij bij brief van 2 mei 2014 uitgenodigd voor een spreekkamergesprek op 16 mei 2014. Verzoekster is op deze afspraak verschenen. Bij brief van 19 mei 2014 heeft verweerder verzoekster verzocht om uiterlijk op 28 mei 2014 aanvullende gegevens te overleggen, te weten bankafschriften van de minderjarige dochter van verzoekster over de datum vanaf opening rekening tot heden alsmede een schriftelijk ondertekende verklaring met betrekking tot de periode van verblijf van verzoekster in Griekenland in 2013 en Duitsland in 2014. Bij besluit van 4 juni 2014 heeft verweerder het recht van verzoekster op een Wwb-uitkering opgeschort met ingang van 29 mei 2014 omdat zij de gevraagde gegevens niet heeft overgelegd, waarbij verzoekster tot en met 20 juni 2014 de tijd heeft gekregen deze gevraagde gegevens alsnog te overleggen. Op 24 juni 2014 heeft verweerder het primaire besluit genomen.
5.
Verweerder heeft aan het primaire besluit artikel 54, vierde lid, van de Wwb ten grondslag gelegd nu verzoekster, nadat haar recht op een Wwb-uitkering was opgeschort, niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens heeft overgelegd.
6.
Verzoekster kan zich met het primaire besluit niet verenigen. Zij stelt op de eerste plaats dat zij de brief van 19 mei 2014 en het opschortingsbesluit van 4 juni 2014 nooit heeft ontvangen.
7.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8.
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie onder meer de uitspraak van 10 januari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BY8132), is het, indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden poststuk niet heeft ontvangen, in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het poststuk wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het poststuk op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het poststuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de geadresseerde aannemelijk maakt dat het stuk niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. De voorzieningenrechter wijst op de uitspraak van de CRvB van 14 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BT1759).
9.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 6 augustus 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2674), overweegt de voorzieningenrechter dat contra-indicaties echter kunnen meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee ook de verzending aannemelijk is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is daarvan in het onderhavige geval sprake. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
10.
Vast staat dat de brief van 19 mei 2014 en het opschortingsbesluit van 4 juni 2014 niet per aangetekende post naar verzoekster zijn verzonden. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat deze brieven zijn voorzien van een verzenddatum en dat deze brieven geadresseerd zijn aan verzoekster met vermelding van het juiste adres. Ter zitting is vast komen te staan dat verweerder geen verzendadministratie voert en dat niet is gebleken dat op het adres van verzoekster recent problemen zijn geweest met de postbezorging.
Uit het door verweerder overgelegde rapport van 10 juli 2014, naar aanleiding van telefoongesprekken op 27 juni 2014 tussen verweerder met enerzijds de dochter van verzoekster en anderzijds verzoekster zelf, kan worden afgeleid dat de dochter van verzoekster onder meer heeft verklaard dat zij ‘de brieven’ wel ontvangen hadden maar dat zij aan het wachten waren op een uitnodiging van verweerder zodat zij de stukken konden inleveren. Daaropvolgend heeft de dochter van verzoekster verklaard dat zij de bankafschriften inmiddels klaar had liggen en daarnaast dat zij de vakantieperioden van 2013 en 2014 hadden opgezocht. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de periode voorafgaand aan het primaire besluit verweerder aan verzoekster, naast het primaire besluit van 24 juni 2014 zelf, brieven heeft verzonden op 18 maart 2014, 2 mei 2014, 19 mei 2014 en 4 juni 2014, waarbij enkel in de brieven van 19 mei 2014 en 4 juni 2014 aan verzoekster wordt gevraagd de bankafschriften van haar dochter te overleggen, alsmede een schriftelijk ondertekende verklaring waarin verzoekster aangeeft welke periode zij in 2013 in Griekenland en in 2014 in Duitsland heeft verbleven. Op grond van het vorenstaande kan de voorzieningenrechter, alles in onderlinge samenhang bezien, niet anders concluderen dan dat verzoekster, of in ieder geval haar dochter, kennis heeft genomen van voornoemde brieven van 19 mei 2014 en 4 juni 2014. Dat verzoekster zelf geen kennis heeft genomen van deze brieven, alsmede dat zij de inhoud van deze brieven niet begrijpt, leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. Dit komt naar het oordeel van de voorzieningenrechter immers voor rekening en risico van verzoekster. Deze grond van verzoekster faalt.
11.
Verzoekster stelt voorts dat zij de gevraagde stukken in de bezwaarfase alsnog heeft overgelegd, waardoor verweerder haar ten onrechte verwijt dat zij niet aan de inlichtingenplicht heeft voldaan.
12.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat er, bij toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Wwb, in beginsel geen rekening kan worden gehouden met stukken die in bezwaar alsnog zijn ingebracht. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar vaste jurisprudentie van de CRvB, onder meer de uitspraak van 15 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2415). Dit is slechts anders indien verzoekster aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die zij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken. In het voorgaande ligt al besloten dat verzoekster daarin niet is geslaagd. Ook deze grond van verzoekster faalt.
13.
Op grond van het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht het recht van verzoekster op een Wwb-uitkering ingetrokken met ingang van 29 mei 2014 op grond van artikel 54, vierde lid, van de Wwb. Voorshands ziet de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat het besluit van 24 juni 2014, voor zover het de intrekking betreft, in bezwaar geen stand zal houden. Het belang van verzoekster afwegend tegen het belang van verweerder bij handhaving van het besluit ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
14.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. De voorzieningenrechter ziet voorts geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken of te bepalen dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.N. Kruijer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Kriekaard, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
3
september 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.