ECLI:NL:RBOBR:2017:6080

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 november 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
17_809
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep tegen tweede uitspraak op bezwaar inzake WOZ-waarde en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 17 november 2017 uitspraak gedaan in een beroep tegen de tweede uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven. Eiseres had eerder bezwaar gemaakt tegen de WOZ-waarde van haar woning, die was vastgesteld op € 320.000. Na een eerste uitspraak op bezwaar op 18 januari 2016, waarbij de waarde werd verlaagd naar € 312.000, heeft eiseres haar beroep tegen deze uitspraak ingetrokken. De heffingsambtenaar heeft vervolgens op 25 januari 2017 een tweede uitspraak op bezwaar gedaan, waarin de WOZ-waarde opnieuw werd verlaagd naar € 312.000. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat dit beroep niet-ontvankelijk is. De rechtbank stelt vast dat de tweede uitspraak op bezwaar niet appellabel is, omdat de bezwaarfase met de eerste uitspraak was beëindigd. Eiseres heeft aangevoerd dat zij in verwarring is gebracht door de handelwijze van de heffingsambtenaar, maar de rechtbank oordeelt dat deze verwarring voor haar rekening komt. De rechtbank heeft ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 17/809

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 november 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.M. Vrolijk),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Eindhoven, verweerder

(gemachtigde: mr. L.J. Boone).

Procesverloop

Bij beschikking van 31 januari 2015, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [de woning] (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2014 vastgesteld op € 320.000. In dit geschrift is tevens de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2015 bekend gemaakt, alsmede aanslagen rioolheffing en afvalstoffenheffing voor het kalenderjaar 2015.
Bij uitspraak op bezwaar van 18 januari 2016 heeft verweerder het bezwaar, voor zover betrekking hebbend op de WOZ-waarde van de woning, gegrond verklaard en de waarde verlaagd naar € 312.000. De OZB-aanslag is dienovereenkomstig verminderd en het bezwaar tegen de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing is ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 18 januari 2016 beroep ingesteld. Het beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder het zaaknummer SHE 16/615.
Bij verweerschrift van 23 september 2016 heeft verweerder de rechtbank laten weten dat eiseres ten onrechte niet op haar bezwaar was gehoord en vervolgens de rechtbank verzocht het beroep gegrond te verklaren, de uitspraak op bezwaar te vernietigen en de zaak terug te wijzen, zodat verweerder opnieuw uitspraak op bezwaar zou kunnen doen met inachtneming van de hoorplicht.
Bij faxbericht van 10 oktober 2016 heeft eiseres de rechtbank medegedeeld dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de afhandeling van deze procedure, zodat de zaak als ingetrokken kan worden beschouwd.
Bij brieven van 11 oktober 2016 heeft de rechtbank de intrekking van het beroep aan partijen bevestigd.
Op 11 november 2016 heeft verweerder eiseres alsnog gehoord.
Bij uitspraak op bezwaar van 25 januari 2017 (de tweede uitspraak op bezwaar) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, de WOZ-waarde van de woning verlaagd naar € 312.000 en de aanslagen afvalstoffenheffing en rioolheffing 2015 ingetrokken. Verder heeft verweerder de totale aanslag van 31 januari 2015 vermindert met € 304,66.
Eiseres heeft tegen de tweede uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Het beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder het zaaknummer SHE 17/809 (de onderhavige zaak).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft verweerder de rechtbank laten weten dat is besloten de WOZ-waarde ambtshalve te verlagen tot € 300.000.
Bij aanvullende gronden van beroep van 14 september 2017 heeft eiseres een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn en verzocht om schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2017. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun respectieve gemachtigden.

Overwegingen

Vooraf
1. De rechtbank stelt voorop dat verweerder de bezwaarfase met het doen van de uitspraak op bezwaar van 18 januari 2016 heeft beëindigd. Aangezien eiseres haar daartegen gerichte beroep heeft ingetrokken ligt de uitspraak op bezwaar onherroepelijk vast. Volgens vaste jurisprudentie kon verweerder, zonder tussenkomst van de rechter, niet een tweede uitspraak op bezwaar doen (zie ECLI:NL:HR:2012:BT1516). De tweede uitspraak op bezwaar is dan ook ten onrechte gedaan.
De ontvankelijkheid
2. De rechtbank is van oordeel dat het beroep, voor zover gericht tegen de tweede uitspraak op bezwaar, niet-ontvankelijk is. Uit het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad (HR) volgt dat de uitspraak op bezwaar van 25 januari 2017 geen appellabel besluit is. Dat betekent dat het beroep niet geacht kan worden te zijn gericht tegen die tweede uitspraak. Gelet daarop ziet de rechtbank geen mogelijkheid om deze tweede uitspraak op bezwaar te vernietigen (zie ECLI:NL:GHSHE:2016:2099 en ECLI:NL:GHAMS:2016:
4072).
3. Eiseres heeft ter zitting gesteld dat het beroep dat zij op 8 maart 2017 tegen de tweede uitspraak op bezwaar heeft ingesteld, moet worden opgevat als te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 18 januari 2016. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiseres betoogd dat zij door de handelwijze van verweerder op het verkeerde been is gezet en in verwarring is gebracht. Genoemde handelwijze van verweerder, zo verstaat de rechtbank de stelling van eiseres, heeft eruit bestaan dat verweerder na de uitspraak op bezwaar van 18 januari 2016 heeft aangegeven eiseres alsnog te horen, waarna eiseres het beroep dat zij destijds (tijdig) had ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 18 januari 2016 heeft ingetrokken en verweerder, na eiseres te hebben gehoord, de tweede uitspraak op bezwaar heeft gedaan. Naar de mening van eiseres is sprake van een verschoonbare termijn-overschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4. De rechtbank stelt vast dat de hiervoor genoemde vaste jurisprudentie over het tweemaal doen van uitspraak op bezwaar duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. De rechtbank is van oordeel dat, indien en voor zover er bij eiseres verwarring en/of onduidelijkheid is ontstaan, deze verwarring en/of onduidelijkheid voor rekening en risico van eiseres dient te komen. Bovendien heeft eiseres het beroep dat zij destijds tijdig tegen de uitspraak op bezwaar van 18 januari 2016 had ingesteld, ingetrokken, terwijl daartoe naar het oordeel van de rechtbank geen noodzaak bestond. De rechtbank weegt in haar oordeel mee dat eiseres gedurende bezwaar en beroep is bijgestaan door een professioneel opererend gemachtigde en van een dergelijke gemachtigde kan redelijkerwijs worden aangenomen dat hij op de hoogte is van voormelde jurisprudentie. Deze wetenschap dient dan ook aan eiseres toegerekend te worden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 december 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:5371). Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkheid van het ingestelde beroep, voor zover gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 18 januari 2016.
5. Uit het voorgaande volgt dat het beroep niet-ontvankelijk is.
Redelijke termijn
6. Eiser heeft verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt, onder verwijzing naar het arrest van de HR van 2 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2712), dat de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep meebrengt dat geen uitspraak meer behoeft te worden gedaan ten aanzien van het verzoek om toekenning van schadevergoeding.
7. De door de HR in voormeld arrest genoemde uitzondering op dat uitgangspunt doet zich hier niet voor, nu eiseres op 8 maart 2017 beroep heeft ingesteld en sindsdien nog geen anderhalf jaar zijn verstreken.
8. Eiseres heeft ter zitting weliswaar betoogd dat de eerdere procedure (bij deze rechtbank geregistreerd als SHE 16/615), gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 18 januari 2016, voor de overschrijding van de redelijke termijn moet worden meegenomen, maar de rechtbank volgt eiseres hierin niet, nu eiseres die procedure met de intrekking van het beroep op 10 oktober 2016 heeft beëindigd en niet is gebleken dat zij tijdens die procedure dan wel bij de intrekking van het beroep om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verzocht.
De rechtbank is voorts van oordeel dat geen sprake is van een vergelijkbare situatie als in de door eiseres ter zitting aangehaalde uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 mei 2017 (ECLI:NL:RBZWB:2017:3332). In de daarin aan de orde zijnde zaak heeft de rechtbank de eerste uitspraak op bezwaar vernietigd, waarna de zaak is teruggewezen naar de inspecteur teneinde een nieuwe uitspraak op bezwaar te doen. In het onderhavige geval is de eerste beroepsprocedure (gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 18 januari 2016) evenwel geëindigd met de intrekking van het beroep door eiseres. De verwijzing naar voormelde uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant kan eiseres derhalve niet baten.
9. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M. Rijnbeek, rechter, in aanwezigheid van mr. P.M. de Kruif, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 november 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.