Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
, te [plaatsnaam] en [plaatsnaam] ,
ing. T.J.M. van Biljouw).
Procesverloop
artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), doordat in afwijking van de vergunning van 9 november 2006 afvalstoffen (afkomstig van [bedrijf] ) langer dan één jaar worden opgeslagen, met een maximum van
€ 150.000,-.
Overwegingen
4 september 2017 alle zich binnen de inrichting bevindende personen en goederen te hebben verwijderd uit deze inrichting. [bedrijf] B.V. is echter in gebreke gebleven, zodat de in geding zijnde afvalstoffen van [bedrijf] B.V. ten tijde van het nemen van het primaire besluit nog binnen de inrichting lagen opgeslagen. Dit betrof een hoeveelheid van ongeveer 1.500 ton, voor een groot deel bestaande uit metaalachtige reststoffen.
Relevante regelgeving
Overtreding5. Eisers betogen dat van strijd met vergunningvoorschrift 5.2.2. geen sprake is en dat de in geding zijnde afvalstoffen tot 14 maart 2019 mogen blijven liggen, omdat deze nuttig worden toegepast. Zij stellen daartoe dat [bedrijf] B.V., de vergunninghoudster van de inrichting, stukken heeft overgelegd waaruit expliciet blijkt dat zij deze afvalstoffen van [bedrijf] nuttig wil toepassen én voor een deel ook al nuttig heeft toegepast, maar dat het tijd vergt om uiteindelijk alle afvalstoffen van [bedrijf] elders nuttig toe te passen vanwege de (beperkte) verwerkingscapaciteit bij daartoe vergunde recyclingbedrijven elders. Volgens eisers is van meet af aan verweerder kenbaar gemaakt dat zij de afvalstoffen van [bedrijf] nuttig wil toepassen en heeft zij daartoe ook tijdens de vooracceptatie een check uitgevoerd door het uitvoeren van analyses, MSDS-en (Material Safety Data Sheet) én verificatie bij derden. Het enkele feit dat [bedrijf] B.V. gelden heeft ontvangen van erkende verwerkers voor de afvoer van deze afvalstoffen duidt er bovendien al op dat deze afvalstoffen wel nuttig moeten zijn toegepast buiten de inrichting bij deze erkende verwerkers.
8. Verweerder heeft zich, mede gelet op de procedures A&V en AO/IC, terecht op het standpunt gesteld dat reeds bij de acceptatie van het materiaal had moeten worden aangetoond op welke wijze het afval zou worden afgevoerd en welke toepassing het afval zou ondergaan. De ten tijde van het primaire besluit opgeslagen afvalstoffen kenden een onzekere bestemming, nu gesteld noch gebleken is dat de afvalstoffen binnen de inrichting een verwerkingshandeling van nuttige toepassing zouden ondergaan, daargelaten of dit vergund is, en nuttige toepassing door een erkende verwerker elders ten tijde van het nemen van het primaire besluit niet was aangetoond. Van een overgelegd stappenplan in het kader van de acceptatie is niet gebleken. Dat verweerder de gevolgde handelswijze akkoord heeft bevonden is niet aangetoond. Het feit dat verweerder tijdens een controle op
12 september 2016 heeft vastgesteld dat er op basis van de administratie geen stoffen lijken te zijn ingenomen die niet vergund zijn, betekent niet dat verweerder ermee instemde dat die stoffen dan drie jaar opgeslagen zouden mogen worden. Met de enkele intentie om alle opgeslagen stoffen nuttig toe te passen wordt niet voldaan aan voorschrift 5.2.2.
Verder is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat uit de overgelegde afvoerbonnen en het feit dat gelden zijn ontvangen van erkende verwerkers niet per definitie volgt dat de inmiddels afgevoerde afvalstoffen nuttig zijn toegepast. Eisers hebben dit eveneens onvoldoende aangetoond.
Dat de definitie van het begrip ‘nuttige toepassing’ in de door verweerder aangehaalde Kaderrichtlijn afvalstoffen 2008/98 een andere definitie is dan die welke in de begrippenlijst van de vergunning uit 2006 is opgenomen leidt niet tot het oordeel dat er, indien uit wordt gegaan van laatstgenoemde definitie, wél sprake zou zijn van nuttige toepassing ten tijde van het nemen van het primaire besluit. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verweerder terecht heeft gesteld dat voorschrift 5.2.2. van de vergunning uit 2006 niet is nageleefd, zodat artikel 2.3 van de Wabo in samenhang met artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is overtreden. Verweerder was dus bevoegd tot handhavend optreden.
Verder betogen eisers dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat verweerder in de kwestie inzake [bedrijf] B.V. te [plaatsnaam] uitsluitend jegens de rechtspersoon [bedrijf] B.V. een last onder dwangsom heeft opgelegd en verweerder in deze zaak de vier eisers heeft aangeschreven.
Ook kunnen eisers niet plaatsen waarom ter zake van de overtreding van artikel 17.2 van de Wm alleen [bedrijf] B.V. is aangeschreven en niet de andere eisers, terwijl dat in het kader van de overtreding van voorschrift 5.2.2 wel is gebeurd. Volgens eisers is daardoor sprake van willekeur. Ook anderszins is daarvan sprake, omdat de persoonlijke holding van de heer [naam] , zijnde [bedrijf] B.V., wél een last onder dwangsom is opgelegd, terwijl dat niet is gebeurd ten aanzien van de persoonlijke holding van de heer [naam] , zijnde [bedrijf] B.V. Voorts is geen last onder dwangsom opgelegd aan [naam] , terwijl hij ook voor 1/3 deel eigenaar is van vergunninghoudster, [bedrijf] B.V., en tevens voor 1/3 deel eigenaar is van het terrein van de onderhavige inrichting, Bedrijvenpark [bedrijf] B.V.
12. In dit advies is er verder op gewezen dat de normadressant van vergunningvoorschrift 5.2.2 de vergunninghouder is. Uit de Memorie van Toelichting bij de Wabo (Kamerstukken II, 2006-2007, 30 844) en vaste rechtspraak van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2015:1667) volgt, zo is gesteld, dat de tweede volzin van artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo moet worden gelezen in samenhang met de eerste volzin van dat artikellid en dat het in de tweede volzin gebezigde begrip ‘vergunninghouder’ in ruime zin moet worden opgevat. Onder het begrip ‘vergunninghouder’ moet worden verstaan degene die het project uitvoert, dat wil zeggen degene die voor die uitvoering verantwoordelijk is en voor wie de omgevingsvergunning dus geldt. Hieruit volgt dat niet slechts degene aan wie de vergunning destijds is verleend overtreder van het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.2.2 kan zijn en dat de ‘vergunninghouder’ uit meer dan een (rechts)persoon kan bestaan.
De commissie stelt dat ten tijde van belang de in het besluit ten aanzien van deze last aangeschreven rechtspersonen en natuurlijke personen in staat waren de overtreding van het betrokken wettelijk voorschrift ongedaan te maken, waarbij zij tevens hebben verwezen naar rechtspraak van de Hoge Raad over feitelijk leidinggeven (ECLI:NL:HR:2016:733).
Gelet op de feitelijke en concernverhoudingen, hun rol en betrokkenheid, zijn de aangeschreven (rechts)personen niet alleen bevoegd, maar ook verantwoordelijk te houden voor het in werking zijn van de inrichting ter plaatse, en daarmee voor overtreding van het betrokken voorschrift. De aangeschreven (rechts)personen waren redelijkerwijs gehouden om de gedragingen waarmee de in het besluit genoemde wettelijke voorschrift is overtreden te voorkomen en/of te beëindigen, maar zij hebben ook maatregelen achterwege gelaten ter voorkoming van de verboden gedraging. Aldus kunnen zij aangemerkt worden als overtreder. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat waren om de overtreding ongedaan te maken of dat zij feitelijk geen bemoeienis hebben met deze opslagactiviteiten op het bedrijfsterrein.
15. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder een juiste uitleg heeft gegeven aan artikel 2.25, eerste en tweede lid, van de Wabo. Dit betekent dat niet alleen [bedrijf] B.V. vergunninghouder is als bedoeld in dit artikel, maar dat ook anderen vergunninghouder kunnen zijn nu dit begrip ruim moet worden uitgelegd.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat eisers kunnen worden beschouwd als uitvoerenden van het project als bedoeld in artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo en er uit dien hoofde zorg voor moeten dragen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften werden en worden nageleefd. Daarbij wijst de voorzieningenrechter op de procedures A&V en AO/IC van januari 2011, die deel uitmaken van de verleende vergunning in 2012. Blijkens de pagina’s 10 en 23 gaan de afvalstoffen zoals deze geaccepteerd worden, ook voor de huurders, allemaal over in eigendom naar [bedrijf] B.V. (thans: [bedrijf] B.V.). De omgang met de afvalstoffen en de interne afhandeling bij afwijkingen, overtredingen en aansprakelijkheid is volgens deze procedures privaatrechtelijk richting de huurders vastgelegd. [bedrijf] B.V. is de enige (rechts)persoon binnen die inrichting die een afvalstroomnummer afgeeft en naar buiten toe neemt [bedrijf] B.V. de afvalstroom in en bedrijft [bedrijf] B.V. als het ware de activiteiten. De huurder, zo staat vermeld, neemt formeel geen deel in het proces en als huurders een afvalstroom willen innemen ten behoeve van hun activiteit (en daarvoor een afvalstroomnummer willen ontvangen) gaat dit altijd via [bedrijf] BV.
Dat tussen [bedrijf] B.V. en [bedrijf] afspraken zijn gemaakt over de naleving van de omgevingsvergunning(en) milieu zoals eisers stellen maakt niet dat eisers niet verantwoordelijk zijn voor de handelingen van [bedrijf] op het terrein van de inrichting.
Bovendien blijkt ook uit diverse controlerapporten dat eisers ten tijde van het nemen van het handhavingsbesluit bemoeienis hadden met de opslag van de in geding zijnde afvalstoffen.
De voorzieningenrechter ziet in de uitspraken van de Afdeling waarnaar eisers verwijzen
(waaronder de uitspraken van 1 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:522), van 29 mei 2002, (ECLI:NL:RVS:2002:AE3309) en van 30 januari 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC3051) geen aanleiding voor het oordeel dat de situatie in die zaken op één lijn is te stellen met deze zaak, waarbij de voorzieningenrechter nog opmerkt dat artikel 2.25 Wabo zich richt tot de vergunninghouder (in ruime zin) en niet tot de drijver van de inrichting, zoals in de door eisers genoemde zaken.
Voor zover eisers stellen dat verweerder niet heeft mogen afgaan op het uittreksel van de Kamer van Koophandel voor zover het [bedrijf] B.V. betreft, overweegt de voorzieningenrechter dat hij dit standpunt niet deelt, nu eisers geen stukken hebben overgelegd die erop wijzen dat de inhoud van het uittreksel onjuist is. Uit de bewoordingen in dit uittreksel volgt, anders dan eisers betogen, wel degelijk dat deze B.V. de onderhavige inrichting drijft. De stelling dat deze B.V. ook een ‘lege’ besloten vennootschap betreft en nooit actief is geweest, hebben eisers niet met stukken gestaafd.
Verweerder heeft eisers dan ook terecht aangemerkt als overtreders van het vergunningvoorschrift 5.2.2 en kunnen besluiten hen een last onder dwangsom op te leggen. Niet aannemelijk is geworden dat eisers het niet in hun macht zouden hebben om de overtreding te beëindigen, nu zij hiertoe bevoegd en feitelijk in staat zijn. Dit is overigens ook gebleken, nu een groot deel van de desbetreffende afvalstoffen inmiddels uit de inrichting is afgevoerd naar verwerkers of een opslaglocatie elders.
Handhaving onevenredig17. Eisers betogen dat indien al sprake zou zijn van een overtreding van vergunningvoorschrift 5.2.2 en zo eisers al zouden kunnen worden aangemerkt als overtreders daarvan, het bestreden besluit ook dan onrechtmatig is. Daartoe voeren zij aan, onder verwijzing naar artikel 5:5 van de Awb, dat sprake is van overmacht dan wel van zodanige bijzondere (persoonlijke) omstandigheden dat verweerder jegens hen van handhavend optreden had moeten afzien. Eisers vinden daarbij van belang dat [bedrijf] B.V. vanaf 14 maart 2016 de afvalstoffen heeft geaccepteerd als exploitant van de inrichting, waar [bedrijf] B.V. en Bedrijvenpark [bedrijf] B.V. geen zeggenschap over hadden en hebben, en dat [bedrijf] B.V. in gebreke is gebleven om aan genoemd vonnis van 25 augustus 2017 te voldoen. Het is niet aan hen te wijten, aldus eisers, dat [bedrijf] B.V. zich niet aan de afspraken heeft gehouden over de naleving van de omgevingsvergunning.
Verder betogen eisers dat de opslag van de in geding zijnde afvalstoffen hooguit kan worden aangemerkt als een overtreding van geringe aard, omdat deze overeenkomstig de voorschriften van de vergunning van 18 december 2012 zijn opgeslagen op een vloeistofdichte vloer én er daarnaast ook sprake is van een (gecontroleerde) waterafvoer zodat de opslag geen nadelige gevolgen heeft voor het milieu. Bovendien zou uitvoering van de last met zich brengen dat de resterende afvalstoffen moeten worden verwijderd of gestort buiten de inrichting, waardoor waardevolle afvalstoffen verloren zouden gaan die thans binnen zes maanden via nuttige toepassing door een erkende verwerker kunnen worden omgezet in grondstoffen. Dit strookt niet met het speerpunt van het beleid van de provincie Noord-Brabant, zijnde de circulaire economie.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze situatie niet op één lijn is te stellen met die in de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2978), reeds omdat in die zaak geen sprake was van een contractuele relatie tussen de eigenaar van de grond en degene die zich van drugsafval ontdeed.
Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat hier geen sprake is van een overtreding van geringe aard, ook niet als zou moeten worden aangenomen dat de overtreding geen nadelige gevolgen voor het milieu met zich heeft gebracht, wat door eisers wordt gesteld maar door verweerder wordt bestreden.
Het feit dat de afvalstoffen bij de uitvoering van de last niet meer nuttig kunnen worden toegepast, waar het beleid van de provincie volgens eisers wel op is gericht, maakt niet dat van handhavend optreden had moeten worden afgezien, temeer niet nu ten tijde van de oplegging van de last onder dwangsom niet vaststond dat de aanwezige afvalstoffen van [bedrijf] B.V. buiten de inrichting nuttig zouden worden toegepast. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat handhavend optreden in dit geval niet zodanig onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in deze concrete situatie behoorde te worden afgezien. Deze grond slaagt niet.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de insteek is geweest dat als één van de overtreders betaalt ingeval sprake is van een verbeurde dwangsom dat dan de andere overtreders hiervan zijn bevrijd.
Wat de hoogte van de dwangsommen betreft overweegt de voorzieningenrechter dat het opleggen van een last onder dwangsom ten doel heeft de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Bovendien dient de door verweerder gehanteerde dwangsom terughoudend te worden getoetst. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen eisers aanvoeren geen grond voor het oordeel dat verweerder de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang heeft kunnen achten.
Begunstigingstermijn24. Eisers stellen dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de begunstigingstermijn, onzorgvuldig en/of ondeugdelijk is gemotiveerd. Daartoe brengen zij naar voren dat verweerder in dit besluit enerzijds het bezwaar tegen de begunstigingstermijn zoals opgenomen in het primaire besluit ongegrond heeft verklaard, terwijl anderzijds uit de brief van verweerder van 13 juli 2018 volgt dat verweerder in het bestreden besluit aan eisers een nieuwe begunstigingstermijn heeft gegeven die tot en met 16 augustus 2018 loopt. Volgens eisers is dit tegenstrijdig. Bovendien is in het dictum van het bestreden besluit geen gewag gemaakt van het feit dat verweerder bij besluit van 18 oktober 2017 de begunstigingstermijn in het primaire besluit heeft verlengd tot twee weken na de uitspraak op de voorlopige voorziening. Verder stellen eisers dat de nadien gestelde termijn tot en met
16 augustus 2018 sowieso te kort is, ongeacht of [bedrijf] B.V. de gelegenheid krijgt om deze afvalstoffen nuttig toe te passen of gedwongen wordt om deze afvalstoffen te storten bij een erkende verwerker. In dat kader wijzen eisers op de noodzaak tot het vragen van een ontheffing wegens het stortverbod op grond van artikel 1, eerste lid, onder 26, van het Besluit stortplaatsen en stortverboden en het sectorplan 72, dat onderdeel uitmaakt van het Landelijk Afvalbeheerplan 3 (en voorheen 2).
17 augustus 2018 de begunstigingstermijn niet meer had kunnen verlengen, omdat deze eindigde op 16 augustus 2018.
Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 16 april 2014, (ECLI:NL:RVS:2014:1340), is dit standpunt juist. De rechtbank merkt wel op dat de verlenging op zichzelf in het voordeel is van eisers.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de begunstigingstermijn uit het primaire besluit is gehandhaafd;
- treft de voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn eindigt binnen drie weken na de verzending van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.018,60.
14 september 2018.
Rechtsmiddel
2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
3. De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.
(…).
Artikel 2.11 Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:(…);e.1°. het oprichten,2°. het veranderen of veranderen van de werking of3°. het in werking hebben;(…)
a. activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e;
1°.tegen die rechtspersoon, dan wel
2°.tegen hen die tot het feit opdracht hebben gegeven, alsmede tegen hen die feitelijke leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging, dan wel
3°.tegen de onder 1° en 2° genoemden te zamen.