ECLI:NL:RBOBR:2019:6672

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 november 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
19/679
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsuitkering en terugvordering van teveel ontvangen bijstand over meerdere jaren

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 19 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die bijstand ontving, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. De eiser ontving sinds 1 september 2010 een bijstandsuitkering, maar het college heeft vastgesteld dat hij over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 januari 2018 teveel bijstand heeft ontvangen. Dit leidde tot een herziening van zijn recht op bijstand en een terugvordering van een bedrag van € 24.733,61 bruto. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet meer zijn hoofdverblijf had in de gemeente Eindhoven sinds 1 januari 2017, omdat hij voor zijn zieke moeder zorgde in Nunspeet. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de stortingen op zijn rekening niet als inkomen moesten worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de stortingen van derden, waaronder zijn moeder, als middelen in aanmerking moesten worden genomen bij de beoordeling van zijn recht op bijstand. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eiser niet heeft aangetoond dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks zijn financiële problemen en verslavingsproblemen. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van het teveel betaalde bedrag aan bijstand op goede gronden was gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 19/679

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 november 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K. van Driel),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: mr. J.L.J. Martens).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 januari 2018 teveel bijstand heeft gekregen. Het recht op bijstand is door verweerder herzien over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016. Verder verwijst verweerder naar de eerdere intrekking per 1 januari 2017. Het teveel ontvangen bedrag over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018 ter hoogte van € 24.733,61 bruto wordt van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 5 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Dit besluit is op 24 januari 2019 aan eiser verzonden.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2. Eiser ontving sinds 1 september 2010 een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande. Met ingang van 1 juni 2017 staat hij ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] . Begin 2018 heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar eisers woonsituatie. Verweerder heeft op basis van de resultaten van dat onderzoek geconcludeerd dat eiser in ieder geval sinds 1 januari 2017 niet meer zijn hoofdverblijf heeft in de gemeente Eindhoven. Sinds 1 januari 2017 zorgde eiser voor zijn zieke moeder in Nunspeet. Zijn moeder is op 28 juli 2017 overleden. Ook na het overlijden van zijn moeder heeft eiser het merendeel van de tijd in Nunspeet verbleven. Voorgaande was voor verweerder aanleiding om bij besluit van 8 maart 2018 eisers bijstandsuitkering met ingang van 1 januari 2017 in te trekken. Het hiertegen ingediende bezwaar is door verweerder bij besluit van 24 mei 2018 ongegrond verklaard. Het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 1 maart 2019 (zaaknummer SHE 18/1846) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat eiser sinds 1 januari 2017 op grond van artikel 40, van de Participatiewet (Pw) geen recht op bijstand meer had, omdat hij sinds die datum geen woonplaats meer had in Eindhoven. Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
3. Bij brief van 18 april 2018 heeft verweerder bij eiser alle bankafschriften opgevraagd over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016. Deze gegevens zijn noodzakelijk om vast te kunnen stellen of eiser recht heeft op een bijstandsuitkering voorafgaand aan 1 januari 2017. Uit de ontvangen bankgegevens is verweerder gebleken dat eiser over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 regelmatig van derden gelden heeft ontvangen voor levensonderhoud. Verweerder heeft daarom eisers bijstandsuitkering herzien naar de voor hem geldende norm met inachtneming van de door hem ontvangen inkomsten van derden.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers recht op een bijstandsuitkering herzien over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016. Het teveel ontvangen bedrag over deze periode tezamen met het teveel ontvangen bedrag sinds 1 januari 2017 wordt van eiser teruggevorderd. Het gaat om een totaalbedrag van € 24.733,61 bruto. Het hiertegen door eiser ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich hiertoe op het standpunt gesteld dat de bijschrijvingen en stortingen op de bankrekening van eiser moeten worden aangemerkt als inkomen van eiser. Dit inkomen dient op eisers uitkering in mindering te worden gebracht. Het recht op bijstand over de periode maart 2014 tot en met 31 december 2016 is volgens verweerder terecht herzien met uitzondering van de maanden januari, februari en april 2014, mei 2015 en juli 2016, omdat in die maanden geen bijschrijvingen of stortingen zijn geweest. Daarmee is volgens verweerder voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die periode. Gezien het besluit op bezwaar van 24 mei 2018 is volgens verweerder eveneens voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 januari 2018. Verweerder acht geen dringende redenen aanwezig om van de terugvordering af te zien.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ter zitting heeft eiser een aantal van de in zijn beroepschrift genoemde gronden laten vervallen. Het betreft de beroepsgrond dat het besluit onbevoegd is genomen, de beroepsgrond dat het primaire besluit een wijziging is van het besluit van 8 maart 2018 en doorgeleid had moeten worden naar de rechtbank en de beroepsgrond dat indien de ontvangen gelden daadwerkelijk (deels) gezien moeten worden als inkomen, deze gelden niet gebruteerd teruggevorderd zouden moeten worden. De rechtbank zal deze beroepsgronden niet bespreken.
7. Eiser is nog wel van mening dat met het primaire besluit het verbod van reformatio in peius wordt overtreden daar het bestuursorgaan de heroverweging heeft gebruikt om verslechtering van eisers positie te bereiken. Zijdelings speelt volgens eiser ook nog het nemo-teneturbeginsel, dat betekent dat niemand is gehouden tegen zichzelf bewijs te leveren.
8. Het verbod van reformatio in peius wil zeggen dat men door het maken van bezwaar niet slechter af mag zijn dan zonder het indienen van een bezwaarschrift het geval zou zijn geweest. Verweerders verzoek om de bankafschriften over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 stond geheel los van eisers bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2018. Dit verzoek kwam voort uit hetgeen gezien werd op de bankafschriften over de periode na 1 januari 2017. Daarbij komt verweerder de bevoegdheid om onderzoek te doen naar het recht op bijstand over een andere periode dan de in het besluit van 8 maart 2018 in geding zijnde periode, ook los van het bezwaar toe. De beroepsgrond dat het handelen van verweerder in strijd is met het nemo-teneturbeginsel, dat inhoudt dat niemand is gehouden tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen, slaagt evenmin, alleen al omdat eiser niet heeft onderbouwd waarom dit beginsel - indien al van toepassing - in dit geval is geschonden. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat de inlichtingenverplichting voor verweerder een noodzakelijk instrument is om de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering te kunnen vaststellen. Voor zover eiser verplicht is om inlichtingen te verstrekken ter vaststelling van de rechtmatigheid van de uitkering, kan hij zich hieraan niet met een beroep op de waarborgen van het EVRM of het IVBPR onttrekken. De beroepsgrond treft geen doel.
9. Verder stelt eiser dat hij van de op zijn rekening gestorte gelden zijn terminaal zieke moeder heeft verzorgd. De gelden werden ook daarvoor door zijn moeder op zijn rekening gestort en kunnen daarom niet (onverkort) gezien worden als inkomen. Eiser stelt dat verweerder niets gedaan heeft om hem voor te lichten en te helpen. Nu zelfs de sollicitatieplicht niet gold voor eiser, acht hij het niet vreemd dat hij zich geen rekenschap heeft gegeven van het feit dat het niet ‘handig’ was dat zijn (inmiddels) overleden moeder de gelden op zijn rekening stortte.
10. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer: ECLI:NL:CRVB:2015:1450), die ook onder de Pw zijn gelding heeft behouden, worden kasstortingen en bijschrijvingen van derden op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Pw. Periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - worden naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt (zie onder meer: ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138 en ECLI:NL:CRVB:2013:1106).
11. Wat hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de door eisers moeder op de bankrekening van eiser gestorte bedragen in beginsel moeten worden gerekend tot de middelen van eiser, waarover hij heeft kunnen beschikken en waarmee in de kosten van levensonderhoud kon worden voorzien in een periode waarover hij een beroep op bijstand heeft gedaan. Eiser is er niet in geslaagd in toereikende mate tegenbewijs te leveren. Eiser heeft niet eerder dan in beroep verklaard over de herkomst en bestemming van de gestorte bedragen. Dat de bedragen op zijn rekening zijn gestort om daarmee voor zijn moeder te zorgen, heeft eiser niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Daarbij dateren de gestorte bedragen van ver voor de datum waarop eiser bij verweerder heeft aangegeven voor zijn moeder te willen zorgen (1 januari 2017) en liepen de stortingen ook door na het overlijden van moeder. Het had eiser redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de bedragen die hij van zijn moeder op zijn bankrekening ontving van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand. Ter zitting heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat de stortingen op 14 januari 2016 (€ 1.500,00) en 17 februari 2016 (€ 750,00) afkomstig zijn van zijn eigen spaarrekening en niet van zijn broer zoals verweerder beweert. Afgezien van het feit dat eiser dit eerst ter zitting naar voren heeft gebracht, heeft eiser niet met controleerbare gegevens aangetoond dat deze bedragen niet van derden afkomstig zijn. Eiser heeft evenmin objectief en verifieerbaar aangetoond dat bepaalde gestorte bedragen afkomstig waren van Marktplaatsverkopen.
12. Voor zover eiser met zijn opmerking dat verweerder hem niet heeft voorgelicht of geholpen heeft willen betogen dat hem niet kan worden verweten dat hij de inlichtingenverplichting niet is nagekomen, slaagt dit betoog niet. De inlichtingenverplichting is immers een objectief geformuleerde verplichting, waarbij de vraag naar de verwijtbaarheid geen rol speelt. Beoordeeld moet worden of eiser de van zijn moeder afkomstige stortingen op zijn bankrekening had moeten melden en dit heeft nagelaten. Dat laatste is, zoals hiervoor reeds is vastgesteld, het geval.
13. Voorgaande betekent dat verweerder terecht de diverse stortingen in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 als middel in aanmerking heeft genomen. Eiser heeft immers vrijelijk kunnen beschikken over het geld van de stortingen om in de noodzakelijke kosten van zijn levensonderhoud te voorzien, zodat voor bijstand in zoverre geen grond bestond. Uit wat eiser heeft aangevoerd volgt niet dat verweerder de gestorte bedragen ten onrechte heeft aangemerkt als middelen waarmee bij de vaststelling van het recht op bijstand rekening moet worden gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het recht op bijstand op goede gronden herzien met inachtneming van de gestorte bedragen in deze periode.
14. Ten slotte is eiser van mening dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat als er sprake is van een ontvangen inkomen, er geen dringende redenen zijn om van invordering af te zien. Eiser geeft aan dat hij onder andere verslavingsproblemen en grote financiële problemen heeft. De rechtbank merkt allereerst op dat de invordering buiten de omvang van dit geding valt. Bovendien kan in overleg met eiser een betalingsregeling getroffen worden waarbij met de financiële situatie van eiser rekening wordt gehouden. Voor zover eiser een beroep doet op dringende redenen om af te zien van de terugvordering overweegt de rechtbank dat dringende redenen om van terugvordering af te zien slechts gelegen kunnen zijn in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Degene die zich beroept op dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, zal het bestaan van de gestelde dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin aannemelijk moeten maken. Eiser heeft echter zijn stelling dat verweerder van terugvordering moet afzien vanwege zijn verslavings- en financiële problemen niet voldoende onderbouwd met concrete en verifieerbare gegevens.
15. Al het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder op goede gronden het teveel betaalde bedrag aan bijstand over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2016 van eiser heeft teruggevorderd. Eiser heeft tegen de terugvordering vanaf 1 januari 2017 geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. van Marle, rechter, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 19 november 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.