ECLI:NL:RBOBR:2020:6259

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
20/1063, 20/1874, 19/2005
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van omgevingsvergunningen wegens niet gebruik maken van de vergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een reeks van zaken die betrekking hebben op de intrekking van omgevingsvergunningen voor veehouderijen. De eiseres, Stichting Groen Kempenland, heeft verzocht om de intrekking van de omgevingsvergunning van een veehouderij in de gemeente Reusel-De Mierden, omdat volgens haar geen gebruik is gemaakt van de vergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders, in eerdere besluiten het verzoek van eiseres om intrekking niet in behandeling heeft genomen. De rechtbank heeft een beoordelingskader opgesteld voor de beoordeling van verzoeken om intrekking van omgevingsvergunningen op basis van artikel 2.33 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). De rechtbank oordeelt dat de milieuvereniging kan volstaan met een verwijzing naar meitellingen als onderbouwing voor een verzoek om intrekking, wat een begin van bewijs oplevert. De rechtbank heeft de feiten en de regelgeving in deze zaak uitvoerig besproken en geconcludeerd dat de verweerder onvoldoende heeft onderzocht of er gedurende een periode van meer dan drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunning. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de vergunninghouder en de bescherming van het milieu in de afweging moeten worden betrokken.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 20/1063, SHE 20/1874 (was SHE 19/2005)

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2020 in de zaken tussen

Stichting Groen Kempenland, te Netersel, eiseres
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reusel-De Mierden, verweerder
(gemachtigden: mr. C.W.M. van Alphen en mr. M.G.W van der Hoff).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam], te [vestigingsplaats] , vergunninghouder, gemachtigde: mr. C.R. Jansen.

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2018 (het primaire besluit), gedeeltelijk gewijzigd bij besluit van 7 februari 2019, heeft verweerder besloten het verzoek van eiseres om intrekking van de omgevingsvergunning van de veehouderij van vergunninghouder niet in behandeling te nemen.
Bij besluit van 2 juli 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en het verzoek tot intrekking van de omgevingsvergunning afgewezen, evenals de verzoeken die waren ingediend met betrekking tot andere veehouderijen.
Eiseres heeft tegen het (gewijzigde) bestreden besluit 1 beroep ingesteld. Dit beroep is aanvankelijk geregistreerd onder zaaknummer SHE 19/2005. Bij beslissing van 7 juli 2019 heeft de rechtbank bepaald dat voor elke betrokken derde-partij een afzonderlijke zaak wordt aangelegd. De zaak is vervolgens geregistreerd onder zaaknummer SHE 20/1874.
Bij nader besluit van 31 augustus 2020 heeft verweerder het bestreden besluit 1 gewijzigd.
Bij besluit van 2 maart 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder besloten de omgevingsvergunning milieu van de varkenshouderij aan de Wolfsven 1 te Reusel van 6 november 2012 (revisievergunning) niet in te trekken.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit 2 beroep ingesteld. Dat is geregistreerd onder zaaknummer SHE 20/1063.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn behandeld op de zitting van 22 september 2020. De gemachtigde van eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. In deze zaak gaat het om een verzoek van eiseres tot intrekking van een omgevingsvergunning omdat volgens haar geen gebruik is gemaakt van deze omgevingsvergunning. Eiseres heeft een aantal verzoeken ingediend met betrekking tot meerdere veehouderijen in de gemeente Reusel de Mierden. In deze uitspraak zet de rechtbank eerst de feiten op een rij. Daarna geeft de rechtbank aan hoe zij beroepen tegen besluiten van verweerder op verzoeken om intrekking op grond van artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) beoordeelt. Vervolgens worden de beroepsgronden in deze zaak behandeld. De regelgeving waarnaar wordt verwezen in de uitspraak, staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
  • Op 6 november 2012 heeft verweerder aan [naam] een omgevingsvergunning (voor de activiteiten milieu en bouwen) verleend voor het houden van 3.132 vleesvarkens op de locatie [adres] te [vestigingsplaats] . In de bestaande stal 2 mogen 1.152 varkens worden gehouden en in de nieuw te bouwen stal 3 mogen 1.980 varkens worden gehouden. Inmiddels is vergunninghouder eigenaar van [adres] .
  • Op 26 oktober 2018 heeft eiseres verweerder verzocht de omgevingsvergunning in te trekken voor wat betreft de bouw van de niet gerealiseerde stal 3 en het daarin te houden aantal dieren. Bestreden besluit 1 heeft betrekking op dit verzoek.
  • Op 19 augustus 2019 heeft eiseres verweerder verzocht de omgevingsvergunning in het geheel in te trekken. Bestreden besluit 2 heeft betrekking op dit verzoek. Tegen het ontwerpbesluit tot afwijzing van dit verzoek heeft eiseres op 14 februari 2020 zienswijzen ingediend.
  • Stal 3 is nooit gebouwd.
  • Ten tijde van het besluit van 31 augustus 2020 tot wijziging van het bestreden besluit 1 en ten tijde van het bestreden besluit 2 hanteerde verweerder het beleid “Uitvoeringsbeleid Kwaliteit, Vergunningen, Toezicht en Handhaving 1e herziening” (het intrekkingenbeleid).
Intrekking algemeen
4. Eiseres verzoekt verweerder om gebruik te maken van de bevoegdheid om de omgevingsvergunning in te trekken. Verweerder mag de omgevingsvergunning helemaal of voor een deel intrekken als er drie jaar of langer (en bij een omgevingsvergunning voor bouwen of aanleggen een half jaar of langer) geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de betreffende omgevingsvergunning. Dit volgt uit artikel 2.33, tweede lid, aanhef en
onder a, van de Wabo. De rechtbank zal hieronder eerst enkele algemene uitgangspunten voor de beoordeling op een rij zetten aan de hand van de volgende vragen:
• Wie moet aannemelijk maken dat de termijn van drie jaar dan wel een half jaar is verstreken of juist niet?
• Kan en mag verweerder de omgevingsvergunning gedeeltelijk intrekken als een omgevingsvergunning gedeeltelijk niet is gebruikt? Hierbij zijn drie varianten denkbaar;
• Welke eisen gelden voor het gebruik van de bevoegdheid tot intrekking?
5.1
Op wie rust de bewijslast dat er gedurende een bepaalde periode geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunning en waar moet een verzoek om intrekking op deze grondslag in ieder geval aan voldoen? De rechtbank is van oordeel dat eiseres verweerder niet lukraak kan verzoeken om de omgevingsvergunning van een willekeurige veehouderij in te trekken. Dat heeft eiseres ook niet gedaan. Zij heeft de meeste verzoeken onderbouwd met de resultaten van meitellingen uit het verleden of zij heeft de verzoeken op een andere wijze onderbouwd. Meitellingen zijn onderdeel van de gecombineerde opgave die agrariërs omstreeks de maand mei van ieder kalenderjaar moeten indienen bij de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (RVO) (of de voorloper van deze organisatie) in verband met mestregelgeving en andere agrarische onderwerpen. Hierbij geven zij onder andere het aantal dieren aan dat wordt gehouden. Dit is een momentopname. Maar ook momentopnames over meerdere jaren kunnen een aanwijzing zijn dat er gedurende een periode minder dieren zijn gehouden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft hierover in het verleden onder het regime van de voormalige Hinderwet geoordeeld dat meitellingen een begin van bewijs kunnen opleveren dat er minder dieren zijn gehouden en dat (onder het regime van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet) de Hinderwetvergunning gedeeltelijk is vervallen. Als sprake is van zo’n begin van bewijs, dan komt de bewijslast van het tegendeel bij verweerder te liggen. De Afdeling heeft deze lijn doorgetrokken in de uitspraken van 20 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1587) en 22 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:768). Dit zijn zaken over een vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet 1998, waarbij gebruik werd gemaakt van zogenoemde externe saldering met de rechten van andere veehouderijen en waarbij in geschil was of deze rechten waren vervallen op grond van artikel 27, derde lid, van de Hinderwet. De rechtbank is van oordeel dat eiseres in ieder geval haar verzoek om intrekking voldoende heeft onderbouwd indien zij meitellingen over een periode van drie jaar of langer heeft overgelegd waaruit blijkt dat in de inrichting tijdens de momentopnames omstreeks de maand mei over een periode van drie jaar of langer geen of minder dieren aanwezig zijn geweest dan vergund. In dat geval heeft zij een begin van bewijs geleverd dat gedurende een periode van drie jaar niet of gedeeltelijk geen gebruik is gemaakt van de geldende omgevingsvergunning. Op verweerder rust (als hij stelt dat hij niet bevoegd is omdat de periode niet is verstrekken) de bewijslast van het tegendeel.
5.2
Kan en mag verweerder de omgevingsvergunning gedeeltelijk intrekken als een omgevingsvergunning gedeeltelijk niet is gebruikt? Als de stallen van een bedrijf niet zijn gebouwd, dan is verweerder bevoegd de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo na drie jaar in te trekken. Daarover verschillen partijen niet van mening. Maar kan verweerder de vergunning ook gedeeltelijk intrekken, bijvoorbeeld als de ene stal er wel staat en de andere niet? De Afdeling heeft in een uitspraak van 4 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2610) overwogen dat de bevoegdheid tot intrekken ook bestaat wanneer van een deel van de vergunning gedurende drie jaar geen gebruik is gemaakt.
De tweede vraag is of verweerder ook bevoegd is om in te trekken als een stal er wel staat maar er gedurende drie jaren geen dieren zijngehouden. Verweerder heeft zich in het verweerschrift met betrekking tot een aantal zaken afgevraagd of eiseres wel een verzoek als het onderhavige kan indienen. Volgens verweerder geeft een omgevingsvergunning voor het oprichten en/of in werking hebben van een agrarische inrichting het recht om op een bepaalde plek gebouwen en dierenverblijven te hebben, maar verplicht de omgevingsvergunning niet om dieren te houden. Het recht om dieren te houden is volgens verweerder slechts een afgeleid recht. Een verzoek tot intrekking op basis van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo kan volgens verweerder slechts betrekking hebben op het rechts-vaststellende deel van de omgevingsvergunning, maar niet op het afgeleide recht om dieren te houden. Verweerder maakt hierbij een vergelijking met de uitspraak van de Afdeling van 1 juli 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1528), waarin de Afdeling overwoog dat een vergunning krachtens de Wet natuurbescherming ook niet een bepaalde stikstofdepositie vergunt. De rechtbank is het niet eens met verweerder. De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo geeft het recht om de inrichting in werking te hebben en te houden. De werking van de inrichting omvat niet alleen de boerderij met de stallen, maar ook de dieren in die stallen. Als er geen dieren worden gehouden, dan worden geen handelingen in die stal verricht met gebruik van de vergunning. Dit kan blijken uit een ontmanteling van de hokken of een ander gebruik van de stal, bijvoorbeeld voor opslag. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:996).
Stel nu dat er wel dieren worden gehouden, maar minder dieren dan is toegestaan op grond van de omgevingsvergunning? Eiseres is van mening dat ook in dat geval verweerder bevoegd is om in te trekken op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo. Zij vindt hiervoor steun in de oude rechtspraak van de Afdeling over artikel 27, derde lid, van de Hinderwet. Verweerder stelt, onder verwijzing naar rechtspraak onder het voormalige artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer, dat hij alleen bevoegd is om in te trekken als de hele stal niet wordt gebruikt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder alleen bevoegd is om in te trekken als er drie jaar of langer helemaal géén dieren van een bepaalde diercategorie in de betreffende stal worden gehouden. Dit moet per stal worden bekeken. Als er wel een deel van de dieren van de juiste diercategorie zijn gehouden in de stal, dan is verweerder niet bevoegd. De rechtbank beschouwt een stal als een zelfstandig onderdeel van een inrichting. Onder het oude artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer kon een milieuvergunning voor een stal en het houden van dieren in die stal namelijk vervallen als dat gedeelte niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning in werking was gebracht (zie onder meer de uitspraak van 2 juli 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD6107). Daarom bekijkt de rechtbank het gebruik per stal. Als in de stal wel dieren van de juiste diercategorie worden gehouden, ook al zijn dat er minder dan het aantal dat is vergund, dan worden er wel handelingen verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunning. De vergunninghouder kan op ieder moment besluiten om meer dieren te gaan houden tot het vergunde aantal. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in enkele uitspraken van de Afdeling over gevallen waarin een agrariër minder dieren ging houden. Als door het feitelijk minder houden van dieren binnen de inrichting de krachtens artikel 8.40 van de Wet milieubeheer gestelde regels van toepassing worden, leidt dit niet tot het vervallen van een omgevingsvergunning. Zolang de vergunning niet wordt ingetrokken, bestaat het recht om wederom de vergunde en onverminderd vergunningsplichtige activiteiten te gaan uitvoeren (zie de uitspraken van de Afdeling van 29 oktober 2008 (, ECLI:NL:RVS:2008:BG1831) en 29 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:857 onder aan rechtsoverweging 6.2). Een andere uitleg zou ertoe leiden dat op verweerder bij iedere vermindering van het aantal dieren na drie jaar zou moeten bezien of de omgevingsvergunning voor dat deel moet worden ingetrokken. Gelet op de veel voorkomende fluctuaties in het aantal dieren dat wordt gehouden in een veehouderij die inherent zijn aan de bedrijfsvoering van een veehouder, is dit een (te) zware bestuurlijke taak.
5.3
Welke eisen kunnen worden gesteld aan het gebruik van de intrekkingsbevoegdheid?
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 27 december 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3583), moeten bij de beslissing over intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen worden betrokken en tegen elkaar worden afgewogen. Daartoe behoren onder meer de (financiële) belangen van vergunninghouder. Hiertoe behoort overigens ook het belang van de bescherming van het milieu. Bij de afweging moet in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 26 oktober 2018 (ECLI:NL:RBOBR:2018:5237), onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840), overwogen dat bij intrekking niet kan worden volstaan met verwijzing naar een intrekkingenbeleid maar dat de omstandigheden van het geval bij de belangenafweging moeten worden betrokken.
De beoordeling van dit geval
6. De rechtbank stelt voorop dat niet goed valt in te zien waarom bestreden besluit 1 met betrekking tot de veehouderij van de derde-partij is voorbereid met de reguliere procedure. In artikel 3.15 van de Wabo is bepaald dat, als het verzoek om intrekking betrekking heeft op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo, de uitgebreide procedure wordt doorlopen. De rechtbank gaat er van uit dat verweerder de keuze heeft gemaakt om met het bestreden besluit een aantal afzonderlijke verzoeken om intrekking en handhaving in één keer af te doen. De verzoeken betreffen verschillende veehouderijen, sommige met een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo en andere met slechts een Omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo die niet hoefden te worden voorbereid met de uitgebreide procedure. Wat hier ook van zij, partijen zijn door verweerders keuze niet in hun belangen geschaad, mede omdat bestreden besluit 2 betrekking heeft op de intrekking van de volledige omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo en met de uitgebreide procedure is voorbereid. De rechtbank passeert het gebrek in de totstandkoming van bestreden besluit 1 daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. In deze zaak is niet in geschil dat stal 3 nooit is gebouwd. De rechtbank is van oordeel dat eiseres in deze zaak met de overgelegde meitellingen een begin van bewijs heeft geleverd dat er minder tot geen dieren zijn gehouden in stal 2. Verweerder is bevoegd om de omgevingsvergunning voor wat betreft het bouwen en in werking hebben van stal 3 in te trekken op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo. De vervolgvraag is of verweerder bevoegd is om ook de resterende omgevingsvergunning voor stal 2 in te trekken.
8.1
Eiseres verwijst naar de eerdere meitellingen en zegt dat er na 2015 geen opgave meer is gedaan van het aantal dieren. Daarnaast merkt zij op dat in het controleverslag van 20 november 2019 staat aangegeven dat er gedurende drie jaren geen dieren zijn gehouden.
8.2
In bestreden besluit 2 stelt verweerder zich op het standpunt dat de door de Omgevingsdienst Zuid-Oost Brabant uitgevoerde controles niet aantonen dat er gedurende drie jaren geen enkele handeling is verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunning. In het verweerschrift erkent verweerder echter dat er gedurende een periode van meer dan drie jaren geen dieren zijn gehouden op het bedrijf.
8.3
De derde-partij vermoedt dat er in 2016 en 2018 nog wel dieren zijn gehouden. Hij weet niet of er in 2017 dieren zijn gehouden. De derde-partij merkt ook op dat hij nog een andere veehouderij heeft en dat hij een gecombineerde opgave doet. Hij verwijst naar een schermafdruk van een verder onleesbare internetpagina waar wordt aangegeven dat in de jaren 2017 en 2019 een paar honderd biggen zijn gehouden op de inrichting aan het [adres] .
8.4
De rechtbank kan op basis van de stukken niet vaststellen of verweerder bevoegd was de resterende omgevingsvergunning voor stal 2 in te trekken. Verweerder heeft in ieder geval in het bestreden besluit onvoldoende onderzocht of er nu wel of niet gedurende een periode langer dan drie jaar géén dieren in stal 2 zijn gehouden. Het bestreden besluit 2 is op dit onderdeel onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Deze beroepsgrond tegen bestreden besluit 2 slaagt. Dit leidt evenwel niet zonder meer tot vernietiging van de bestreden besluiten nu verweerder daarnaast nog een motivering voor de afwijzing van de verzoeken heeft gegeven.
9.1
Zowel in het besluit van 31 augustus 2020 als in het bestreden besluit 2 stelt verweerder dat door vergunninghouder ook op het adres [adres] varkens worden gehouden. Vergunninghouder is in overleg met verweerder en de provincie Noord-Brabant en heeft een principeverzoek ingediend om beide locaties samen te voegen tot één locatie aan [adres] . Verweerder heeft hier positief op beslist waarna vergunninghouder verder is gegaan met het voorbereiden van een aanvraag. De samenvoeging houdt in dat een nieuwe vleesvarkensstal aan de [adres] kan worden gebouwd waarna de veehouderijtak aan het [adres] kan worden beëindigd. Verweerder vreest een schadeclaim als wordt overgegaan tot intrekking van de omgevingsvergunning ondanks het lopende traject. Verweerder beschouwt dit als een bijzondere omstandigheid op basis waarvan hij, in afwijking van het intrekkingenbeleid, kan afzien van intrekking. Intrekking van de omgevingsvergunning is pas aan de orde wanneer planologisch met de ontwikkeling is ingestemd.
9.2
Eiseres betwist dat deze omstandigheid een rol kan spelen. De inrichting [adres] staat volledig los van de inrichting [adres] . Omdat stal 3 aan [adres] niet is opgericht, kan deze geen rol spelen bij de uitbreiding van de inrichting [adres] . Deze stal kan niet worden aangewend voor staldering. Bovendien ligt de inrichting aan de [adres] nabij kwetsbare natuur en is het een ongunstiger locatie.
9.3
Is de door verweerder genoemde omstandigheid reden om in afwijking van het intrekkingenbeleid de verzoeken van eiseres af te wijzen? De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt welke rol (de omgevingsvergunning voor) stal 3 aan het [adres] kan spelen in de planologische procedure ten behoeve van de inrichting aan de [adres] , omdat stal 3 niet is gerealiseerd en in ruimtelijk opzicht geen enkele rol kan spelen. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerders vrees voor een schadeclaim (daargelaten de vraag of deze vrees terecht is) in redelijkheid niet kan opwegen tegen de voordelen voor het milieu bij intrekking van de omgevingsvergunning voor stal 2 en stal 3 aan het [adres] De financiële belangen van verweerder kunnen geen rol spelen in de belangenafweging bij het gebruik van de intrekkingsbevoegdheid. Verweerder denkt dat de planologische procedure ten behoeve van de inrichting aan de [adres] wordt gefrusteerd als nu tot intrekking van de omgevingsvergunning voor stal 2 en stal 3 aan het [adres] wordt overgegaan, maar verzuimt om uit te leggen wat het probleem is en waarom de planologische procedure ten behoeve van de inrichting aan de [adres] geen doorgang zou kunnen vinden als de omgevingsvergunning voor stal 2 en 3 aan het [adres] wordt ingetrokken. De rechtbank neemt hierbij aan dat de inrichtingen aan het [adres] en [adres] twee gescheiden inrichtingen zijn en dat de gevolgen van de intrekking voor de bescherming van het milieu apart moeten worden beoordeeld. Zowel het gewijzigde bestreden besluit 1 als het bestreden besluit 2 zijn onvoldoende gemotiveerd.
10.1
Beide beroepen zijn gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 1 alsmede het nadere besluit van 31 augustus 2020 voor zover dit besluit betrekking heeft op de inrichting aan het [adres] . Omdat hierdoor het primaire besluit 1 herleeft, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en ook dit besluit herroepen. De rechtbank vernietigt bestreden besluit 2.
10.2
De rechtbank ziet geen reden verweerder de gelegenheid te geven om de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen, mede nu nader onderzoek noodzakelijk is. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft hierbij de aanwijzing om in één besluit op beide verzoeken van eiseres te beslissen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken.
11. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. In zaak SHE 20/1874 betreft dit een bedrag van € 345,00 omdat het oorspronkelijke beroepschrift (SHE 19//2005) in 2019 was ingediend. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beide zaken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,00 (2 punten voor het indienen van twee beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting). De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder in het bestreden besluit 1 al een vergoeding heeft toegekend voor de door eiseres gemaakte proceskosten in de bezwaarfase.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1, alsmede het besluit van 31 augustus 2020 gegrond;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1 en het besluit van 31 augustus 2020, voor zover deze besluiten betrekking hebben op de inrichting aan het [adres]
  • herroept het primaire besluit 1 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 1;
  • vernietigt het bestreden besluit 2;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak in één nieuw besluit te beslissen op beide verzoeken van eiseres;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan eiseres te vergoeden in zaak SHE 20/1063;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan eiseres te vergoeden in zaak SHE 20/1874;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.575,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 18 december 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Artikel 2.33, tweede lid onder a, van de Wabo
Het bevoegd gezag kan de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning;