ECLI:NL:RBOBR:2022:4107

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
21/2398
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Studiefinanciering voor EU-studenten en de status van migrerend werknemer

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser, een student uit Duitsland, tegen de beslissing van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om hem geen studiefinanciering toe te kennen voor de periode van april 2021 tot en met december 2021. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht de aanvraag voor de eerste periode heeft afgewezen, omdat de stage van eiser niet als reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst kan worden aangemerkt. Eiser heeft echter in bezwaar gesteld dat hij met een later ingegaan oproepcontract als migrerend werknemer moet worden aangemerkt, wat de minister in zijn beslissing op bezwaar niet heeft meegenomen. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is voor de periode van juli 2021 tot en met december 2021, omdat de minister niet heeft gereageerd op eisers bezwaargrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zoverre en kent eiser studiefinanciering toe voor de periode waarin hij als migrerend werknemer kan worden aangemerkt. De rechtbank oordeelt verder dat de minister de proceskosten van eiser moet vergoeden en het griffierecht moet terugbetalen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/2398

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van de minister om eiser geen studentenreisproduct toe te kennen op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) over de periode van april 2021 tot en met december 2021.
1.1.
Met het primaire besluit van 3 mei 2021 heeft de minister vastgesteld dat eiser over de periode van april 2021 tot en met december 2021 geen recht heeft op studiefinanciering in de vorm van een studentenreisproduct. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Met het besluit van 24 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en vervolgens een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.4.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Eiser heeft aanvullende stukken ingebracht.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Feiten en omstandigheden

2. Eiser is afkomstig uit Duitsland en daarmee onderdaan van één van de lidstaten van de Europese Unie (EU). Hij volgt met ingang van 1 september 2020 de voltijd hbo-bacheloropleiding International Food & Agribusiness aan de HAS Hogeschool in ’s-Hertogenbosch. In verband met zijn aanvraag om studiefinanciering op 17 maart 2021 heeft eiser een aantal documenten verstrekt over zijn stage bij [naam] die liep van 1 februari 2021 tot en met 30 juni 2021. Deze aanvraag heeft geleid tot het primaire besluit van 3 mei 2021.

Standpunten van partijen

3.1.
Op de zitting heeft eiser naar voren gebracht dat zijn beroep ziet op de periode van april 2021 tot en met december 2021. Eiser is van mening dat hij over deze periode moet worden aangemerkt als migrerend werknemer en daarom recht heeft op studiefinanciering. Hij heeft gedurende die gehele periode immers reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden ging.
3.2.
Subsidiair stelt eiser dat ook als hij niet wordt aangemerkt als migrerend werknemer, hij als economisch niet-actieve EU-student naast het collegegeldkrediet aanspraak maakt op het studentenreisproduct en een deel van de basisbeurs. Hij geniet namelijk bescherming van artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU). Eiser wijst in dit verband op het arrest Raulin. [1]
3.3.
De minister stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat eiser vanaf de maand augustus 2021 alsnog wordt aangemerkt als migrerend werknemer en dat aan hem vanaf die maand studiefinanciering zal worden toegekend. Met de werkzaamheden bij [naam] voldoet hij immers vanaf die datum aan het urencriterium. Op de eerste dag van de maand juli 2021 was eiser nog niet in dienst van [naam] , zodat hij over die maand geen recht heeft op studiefinanciering. Wat betreft de periode vóór juli 2021 stelt de minister dat de stagewerkzaamheden van eiser bij [naam] geen reële en daadwerkelijk arbeid betreffen, zodat eiser niet als migrerend werknemer kan worden aangemerkt.
3.4.
Het subsidiaire standpunt van eiser volgt de minister niet. EU-studenten die geen migrerend werknemer zijn, kunnen volgens de minister alleen aanspraak maken op financiële steun voor de kosten van toegang tot het onderwijs. Alleen het collegegeldkrediet valt hieronder en niet de door eiser gevraagde studiefinanciering die ziet op de kosten van levensonderhoud.

Beoordeling door de rechtbank

4.1.
De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de studiefinanciering van eiser over de periode van april 2021 tot en met december 2021. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser naar voren heeft gebracht.
4.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Migrerend werknemer
De periode van april 2021 tot en met juni 2021
4.3.
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft eerder overwogen [2] dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie het begrip ‘werknemer’ een communautaire, dat wil zeggen een Europeesrechtelijke reikwijdte heeft en niet beperkt mag worden uitgelegd. Werknemer in de zin van de Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU) is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Bij het onderzoek of is voldaan aan deze voorwaarde moet de nationale rechter zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt.
4.4.
In het arrest ‘Bernini’ heeft het Hof van Justitie verder geoordeeld dat ook een persoon die een stage vervult als een werknemer kan worden beschouwd, mits die stage wordt vervuld onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. [3]
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat tijdens een stage feitelijk reële en daadwerkelijke arbeid kan zijn verricht, maar dat dit dus niet per definitie het geval hoeft te zijn. Bij de beoordeling van de vraag in hoeverre hiervan sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval worden gewogen. De rechtbank moet zich baseren op objectieve criteria.
4.6.
Eiser heeft een stageovereenkomst overgelegd die in januari 2021 is gesloten tussen de HAS Hogeschool, [naam] . en eiser. In die overeenkomst is opgenomen dat eiser in de maanden februari 2021 tot en met juni 2021 40 uur per week stage loopt bij [naam] . en daarvoor een onkostenvergoeding ontvangt van € 250,- per maand. Ook staat in de stageovereenkomst de stageopdracht beschreven.
4.7.
De rechtbank stelt vast dat in de stageovereenkomst, naast eiser en [naam] ., ook HAS Hogeschool partij is en de overeenkomst verplichtingen bevat voor zowel [naam] ., HAS Hogeschool als eiser. In de overeenkomst hebben deze drie partijen jegens elkaar verplichtingen op zich genomen, zoals over de te behalen leerdoelen, de begeleiding, de evaluatie en verdere stageafspraken. Zo moet de stage die [naam] . aan eiser biedt, passen bij de doelstellingen zoals vastgesteld door HAS Hogeschool (artikel 1) en mag [naam] . alleen taken aan eiser toewijzen die passen bij het stageprogramma (artikel 3). Dit samenstel van afspraken maakt dat niet zondermeer van een gezagsverhouding tussen eiser en [naam] . kan worden gesproken. Een gezagsverhouding blijkt evenmin uit de door eiser in beroep overgelegde verklaring van een manager van [naam] . en een door hemzelf opgestelde verklaring. In deze verklaringen worden de werkzaamheden van eiser gedurende de stage beschreven en hieruit blijkt dat eiser gedurende de stageperiode een ondersteunende rol heeft gespeeld in een onderzoeksproject bij [naam] . Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de overeenkomst en de overgelegde verklaringen niet worden afgeleid dat sprake was van reële en daadwerkelijke arbeid, maar bevestigen deze veeleer het beeld van een louter educatieve stage.
4.8.
Met betrekking tot de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden, wijst de minister er terecht op dat eiser een vergoeding van € 250,- per maand ontvangt voor een week van 40 uur. Dit ligt beduidend beneden het voor eiser geldende wettelijk minimumloon. Het Hof van Justitie overweegt in het arrest Balkaya [4] dat van werknemerschap kan worden gesproken in de situatie waarin een stagiair geen volledige taak verricht en bijgevolg maar een klein aantal uren per week werkt en dat hij daardoor slechts een geringe beloning ontvangt. Die situatie doet zich hier niet voor. Eisers lage beloning is niet het gevolg van het werken van een klein aantal uren per week.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op alle omstandigheden van dit geval, de minister terecht heeft geoordeeld dat eiser over de periode van april 2021 tot en met juni 2021 niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer.
De periode van juli 2021 t/m december 2021
4.10.
De rechtbank stelt vast dat eiser in bezwaar heeft gesteld dat hij op basis van zijn werkzaamheden per 12 juli 2021 bij [naam] als migrerend werknemer recht heeft op studiefinanciering en ter onderbouwing van zijn standpunt een oproepcontract heeft overgelegd dat op 6 juli 2021 is gesloten tussen hem en [naam] De minister is in het bestreden besluit in het geheel niet ingegaan op eisers bezwaargrond dat hij recht heeft op studiefinanciering over de periode van juli 2021 t/m december 2021. Dit betekent dat over de periode van juli 2021 tot en met december 2021 ten onrechte geen heroverweging in bezwaar heeft plaatsgehad zoals bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daaraan kan niet afdoen dat de minister op de zitting nog heeft gewezen op het door hem gevoerde beleid om een ingediende aanvraag niet voor de gehele daarin genoemde periode toe te kennen, maar slechts voor een deel van die periode, om zo genoemde periodieke controle op het bestaan van het migrerend werknemerschap te kunnen vergemakkelijken. De minister wijst er terecht op dat hij dit beleid mag voeren, [5] maar hij heeft verzuimd in het bestreden besluit aan te geven dat hij daar in dit geval toepassing heeft gegeven.
4.11.
Gelet op het voorgaande is het beroep voor zover dat ziet op de periode van juli 2021 tot en met december 2021 gegrond en moet het bestreden besluit in zoverre worden vernietigd. In het verweerschrift stelt de minister dat eiser met ingang van augustus 2021 alsnog als migrerend werknemer moet worden aangemerkt en dat vanaf die maand studiefinanciering aan hem zal worden toegekend. Omdat eiser op de eerste dag van de maand juli 2021 nog niet in dienst was bij [naam] , heeft hij volgens de minister over de maand juli 2021 geen recht op studiefinanciering.
4.12.
De rechtbank zal hierna de afwijzing van de studiefinanciering over de maand juli 2021 beoordelen vanwege het niet voldoen aan de nationaliteitseis. De rechtbank zal niet meer ingaan op het recht op studiefinanciering over de periode van augustus 2021 tot en met december 2021, omdat de minister heeft gezegd dat eiser over deze periode recht heeft op studiefinanciering.
4.13.
Volgens artikel 1.2 van de Wsf 2000 is de toestand op eerste dag van de maand bepalend voor aanspraken of verplichtingen op grond van deze wet. Een EU-student kan in aanmerking komen voor studiefinanciering indien hij als migrerend werknemer wordt aangemerkt. De student moet daartoe, tegen betaling, voldoende arbeid verrichten en een arbeidscontract hebben afgesloten. Vaststaat dat eiser een oproepcontract had bij [naam] met als ingangsdatum 12 juli 2021. In verband met deze werkzaamheden is eiser met ingang van 1 augustus 2021 aangemerkt als migrerend werknemer. Omdat het migrerend werknemerschap van eiser niet is aangevangen op, of voor, 1 juli 2021 wordt op de peildatum (in ieder geval) niet voldaan aan de nationaliteitseis van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000. Dat betekent dat eiser over de maand juli 2021 niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 7 juli 2022. [6]
4.14.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hij door de toepassing van de peildatum 1 juli 2021 indirect wordt gediscrimineerd ten opzichte van een Nederlandse student. Niet-Nederlanders zijn voor de toepassing van de Wsf 2000 slechts vergelijkbaar met Nederlanders als zij op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander worden gelijkgesteld. Dit vloeit voort uit wat is bepaald in artikel 2.2 van de Wsf 2000 en is in overeenstemming met artikel 24, tweede lid, van Richtlijn (EG) 2004/38. Voor eiser betekent dit dat hij pas met een Nederlander vergelijkbaar werd toen hij werknemer werd. Op 1 juli 2021 was eiser nog geen werknemer en voor de toepassing van de Wsf 2000 dus ook nog niet vergelijkbaar met een Nederlander. Van een verboden (indirecte) ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen is reeds hierom geen sprake.
4.15.
Eisers verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag [7] waarin per 2 januari 2012 sprake was van migrerend werknemerschap en waarin de rechtbank (ook) in de maand januari 2012, studiefinanciering toekende, kan niet tot een ander oordeel leiden. Uit de genoemde uitspraak blijkt geen expliciete overweging om de aanspraak op studiefinanciering in afwijking van de in artikel 1.2 van de Wsf 2000 vervatte peildatum toe te kennen. Datzelfde geldt voor de uitspraak van de rechtbank Amsterdam [8] , waarnaar eiser op zitting heeft verwezen.
Economisch niet-actieve EU-student
De periode van april 2021 tot en met juli 2021
4.16.
Het subsidiaire standpunt van eiser dat ook als hij niet wordt aangemerkt als migrerend werknemer, hij als economisch niet-actieve EU-student wel recht heeft op het studentenreisproduct en een deel van de basisbeurs, slaagt niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 4 december 2019 [9] .
In de kern oordeelt de CRvB dat economisch niet-actieve EU-studenten die ook geen duurzaam verblijf hebben in de gastlidstaat, enkel financiële steun krijgen voor de kosten die zien op de toegang tot het onderwijs en niet voor de kosten die zien op levensonderhoud.
Aanschaf van studieboeken, leermiddelen en de reisvoorziening vallen onder de kosten van levensonderhoud, wat betekent dat deze kosten vallen onder de uitzondering van het Unierecht [10] en niet hoeven te worden toegekend. De minister heeft dus terecht geconcludeerd dat eiser over de periode van april 2021 tot en met juli 2021 niet in aanmerking komt voor de door hem gevraagde studiefinanciering.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het beroep is gegrond voor zover het ziet op de periode van juli 2021 tot en met december 2021. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit over de maand juli 2021 in stand te laten. De afwijzing van de studiefinanciering over deze maand blijft immers in stand. Omdat op zitting niet duidelijk is geworden of de minister over de periode van augustus 2021 tot en met december 2021 een besluit heeft genomen, zal de rechtbank zelf voorzien en bepalen dat eiser over deze periode recht heeft op studiefinanciering. De minister zal worden opgedragen de aan eiser toekomende studiefinanciering over deze periode te berekenen en uit te betalen aan eiser. Mocht dit inmiddels al zijn gebeurd, dan hoeft de minister dat vanzelfsprekend niet nogmaals te doen.
5.2.
Het beroep is ongegrond voor zover dit ziet op de periode van april 2021 tot en met juni 2021. Dit betekent dat de afwijzing van de studiefinanciering over die periode in stand blijft.
5.3.
Omdat het beroep gegrond is en het betreden besluit gedeeltelijk wordt vernietigd, ziet de rechtbank aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.518,- voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet in de aard en omvang van de zaak geen reden om, zoals eiser heeft gevraagd, het gewicht van deze zaak op ‘zwaar’ vast te stellen. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
5.4.
Ook moet de minister aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover dit ziet op de periode van juli 2021 tot en met december 2021;
  • vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
  • laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit over de maand juli 2021 in stand;
  • bepaalt dat eiser over de periode van augustus 2021 tot en met december 2021 recht heeft op studiefinanciering en draagt de minister op om binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak de studiefinanciering over de periode van augustus 2021 tot en met december 2021 te berekenen en uit te betalen aan eiser;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • draagt de minister op het griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van
drs. J.G.J. van Geesink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:11
Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
(…)
Wet studiefinanciering 2000
Artikel 1.2.
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 2.2.
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
de Nederlandse nationaliteit bezit,
niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel in Nederland woont en behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen groep van personen die voor het terrein van de studiefinanciering met Nederlanders worden gelijkgesteld.
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 18
Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, regelingen treffen met het oog op het verbod van bedoelde discriminaties.
Artikel 45
Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
(…)
Richtlijn 2004/38/EG
Artikel 24
Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.

Voetnoten

1.Hof van Justitie EG 26 februari 1992, ECLI:EU:C:1992:87.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 29 juni 2021, ECLI:NL:CRVB: 2021:1737.
3.Hof van Justitie EG 26 februari 1992, ECLI:EU:C:1992:89.
4.Hof van Justitie EU 9 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:455.
5.Rechtbank Oost-Brabant 19 december 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:7322, overwegingen 9 tot en met 16.
7.Rechtbank Den Haag 12 februari 2018, SGR 17/3245 (niet gepubliceerd).
8.Rechtbank Amsterdam 8 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:6490.
10.Artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.