In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 2 mei 2023, werd het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning in Cuijk beoordeeld. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 243.000, gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2020. Eiser betwistte deze waarde en stelde een lagere waarde van € 220.000 voor. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende had aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar de waarde had onderbouwd met vergelijkingsobjecten die voldoende vergelijkbaar waren met de woning van eiser. Eiser had niet overtuigend aangetoond dat de waarde te hoog was vastgesteld.
Daarnaast werd het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen. De rechtbank stelde vast dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaar bedraagt, en dat deze termijn was overschreden. Eiser kreeg een schadevergoeding van € 500 toegewezen, te betalen door de heffingsambtenaar. Ook werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 418,50 aan proceskosten aan eiser. De rechtbank oordeelde dat er geen recht was op vergoeding van het griffierecht, aangezien dit niet verschuldigd was bij indiening van een verzoek om schadevergoeding. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.