ECLI:NL:RBOBR:2023:3327

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
22/31
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WOZ-waarde van een woning en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van zijn woning in Waalre voor het kalenderjaar 2021. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 434.000, gebaseerd op een taxatierapport van V.A. Smits. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat de waarde € 395.000 moest zijn. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde en dat de vergelijkingsobjecten die zijn gebruikt, adequaat zijn. Eiser heeft zijn standpunt onvoldoende onderbouwd en de rechtbank wijst zijn beroep ongegrond.

Daarnaast heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank constateert dat de procedure langer heeft geduurd dan de redelijke termijn van twee jaar, met een overschrijding van vier maanden. De rechtbank kent eiser een schadevergoeding toe van € 375 voor de overschrijding van de redelijke termijn, die aan de heffingsambtenaar moet worden betaald, en € 125 door de Staat. Eiser krijgt geen vergoeding voor het griffierecht, maar wel voor zijn proceskosten, die zijn vastgesteld op € 418,50, te verdelen tussen de heffingsambtenaar en de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/31

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Waalre

(gemachtigde: A.L.M. Keeris).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ [1] -waarde van zijn woning aan de [adres] in [plaats] voor het kalenderjaar 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de woning met de beschikking van 26 februari 2021 vastgesteld op € 434.000. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2020 en voor het kalenderjaar 2021. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. In dit aanslagbiljet heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 29 november 2021 (de bestreden uitspraak) de waarde gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 28 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] , kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser, en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de woning aan de [adres] in Waalre. De woning is een geschakelde woning ui 1974. De woning heeft een inhoud van 599 m3, een aanbouw woonruimte van 91 m3, een inpandige garage van 69 m3, een berging/schuur van 9 m2, en een tuinhuis van 18 m2. Het perceel van de woning is 476 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
4. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar het gehanteerde indexeringspercentage, en de onderbouwing hiervan in de bestreden uitspraak niet inzichtelijk heeft gemaakt. Eiser heeft in zijn bezwaarschrift om deze gegevens gevraagd, maar de heffingsambtenaar heeft die niet overgelegd. De rechtbank begrijpt dat eiser vindt dat de heffingsambtenaar daardoor artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden.
5.1.
Artikel 7:4 van de Awb waarborgt het (tijdig) verstrekken van op de zaak betrekking hebbende stukken. Op de zaak betrekking hebbende stukken zijn alle stukken die de heffingsambtenaar ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan
endie van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. [2]
5.2.
Eiser heeft in zijn bezwaarschrift weliswaar om de onderbouwing van het indexeringspercentage gevraagd, maar heeft geen bezwaargronden aangevoerd die de juistheid van het indexeringspercentage of de onderbouwing hiervan bestreden. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van eiser dan ook niet kan worden beschouwd als een verzoek om stukken die op de zaak betrekking hebben. De rechtbank oordeelt daarom dat er geen verplichting voor de heffingsambtenaar bestond deze informatie aan eiser te verschaffen. In zoverre kan dus ook niet worden gesproken van een gebrek. Deze beroepsgrond slaagt niet.
WOZ-waarde van de woning
6. Eiser vindt dat de waarde € 395.000 moet zijn. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning onderbouwd met een waarderapport en een waardematrix. Deze zijn op 1 juni 2022 door taxateur V.A. Smits opgesteld, en hierin is de WOZ-waarde (€ 434.000) getaxeerd op € 437.000.
7. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Daarbij zal de rechtbank betrekken wat eiser daartegen heeft aangevoerd.
8. Eiser heeft de objectafbakening en de objectkenmerken van de woning niet aan de orde gesteld. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep daarom uit van wat daarover is opgenomen in de waardematrix van de heffingsambtenaar.
9. Eiser voert aan dat hij beroep in heeft moeten stellen om een deugdelijke onderbouwing van de woning te verkrijgen. De heffingsambtenaar heeft de woning in de beroepsfase namelijk vergeleken met betere vergelijkingsobjecten dan in de bezwaarfase.
9.1.
De rechtbank overweegt dat het de heffingsambtenaar op grond van vaste rechtspraak vrij staat om in iedere fase van de procedure nieuwe vergelijkingsobjecten aan te dragen zolang dit de procespositie van eiser niet schaadt. [3] Dit betekent niet dat de oorspronkelijke onderbouwing onjuist was. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat hij beroep in heeft moeten stellen om tot een deugdelijke onderbouwing te komen. De heffingsambtenaar mag in beroep een nieuwe waardematrix opmaken, nieuwe vergelijkingsobjecten aanvoeren en de waarde onderbouwen met andere gegevens. Eiser heeft op de nieuwe onderbouwing van de heffingsambtenaar kunnen reageren en heeft dit ook gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser dan ook niet in zijn procespositie geschaad. Deze beroepsgrond slaagt niet.
10. De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning in de beroepsfase onderbouwd met vier vergelijkingsobjecten in Waalre, te weten [adres] , [adres] , [adres] en [adres] . De waardeonderbouwing is opgenomen in de waardematrix. Het betreft geschakelde en twee-onder-een-kapwoningen die binnen een jaar rond de waardepeildatum zijn verkocht. De transactieprijzen zijn door de heffingsambtenaar geïndexeerd naar de waardepeildatum. De vergelijkingsobjecten hoeven niet identiek aan de woning te zijn. De taxateur van de heffingsambtenaar heeft met zijn waardematrix onderbouwd dat deze referenties goed vergelijkbaar zijn wat betreft ligging, bouwjaar, kwaliteit en onderhoud. Ook heeft de heffingsambtenaar rekening gehouden met de verschillen in bijvoorbeeld de staat van de voorzieningen, de kwaliteit/luxe en de onderhoudstoestand. De heffingsambtenaar heeft dit alles meegenomen in de gehanteerde m³-prijs voor de woning. Dat alles heeft tot gevolg gehad dat de taxateur een m³-prijs van € 358,75 per m³ voor de woning heeft gehanteerd. Daarmee heeft de heffingsambtenaar de verschillen voldoende tot uitdrukking gebracht. De vergelijkingsobjecten beschikken over een goed vergelijkbaar bouwjaar en een goed vergelijkbare inhoud. Met verschillen in perceelgrootte heeft de heffingsambtenaar rekening gehouden door de waarde hiervan te berekenen aan de hand van de overgelegde grondstaffel. De heffingsambtenaar heeft hiermee aannemelijk gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.
11. Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met de gedateerde voorzieningen van de woning. De heffingsambtenaar heeft dan wel gecorrigeerd voor het onderhoud van de woning, maar niet voor de voorzieningen. Dit is relevant omdat het correctiepercentage voor het onderhoud -7% per punt is, en het correctiepercentage voor de voorzieningen -13% per punt.
11.1.
Vooropstaat dat de rechtbank de vaststelling van de omvang van een correctie(factor) door een taxateur niet op ‘juistheid’ kan beoordelen. Een dergelijke vaststelling betreft immers geen juridische kwestie en ook geen vaststelling van een ‘hard’ feit als zodanig, maar een taxatie-technische waardering. Uitgangspunt is dat de vaststelling van deze correcties ligt op het terrein van een taxateur als de deskundige. De rechtbank kan de vaststelling – voor zover deze wordt betwist – bijvoorbeeld beoordelen op begrijpelijkheid in het licht van onder andere de toelichting door de taxateur, de gegevens in het dossier, wat de andere partij tegen de vaststelling aanvoert, en de reactie daarop van de taxateur. [4]
11.2.
De heffingsambtenaar heeft, blijkens de waardematrix en de toelichting van de taxateur, rekening gehouden met de gedateerde voorzieningen van de woning door de algehele onderhoudstoestand van de woning op een ‘1’te waarderen. Dit heeft tot gevolg dat de gemiddelde m3-prijs van de woning met -14% door de heffingsambtenaar is gecorrigeerd. De rechtbank merkt op dat dit 1% meer is dan de door eiser voorgestane correctie voor voorzieningen van -13%. De rechtbank acht hiermee de mogelijke waardedruk die uitgaat van de gedateerde voorzieningen voldoende tot uitdrukking gebracht. Daarbij acht de rechtbank het niet van belang dat de correctie die de taxateur heeft toegepast een correctie voor onderhoud wordt genoemd in plaats van een correctie voor voorzieningen. Het is de eindwaarde van de woning die ter toetsing aan de rechtbank voorligt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar met deze correctie voldoende rekening gehouden met de algehele staat van de woning en daarmee ook met de gedateerde voorzieningen. De heffingsambtenaar heeft daarnaast ook toegelicht dat het gelet op de vergelijkingsobjecten niet waarschijnlijk is dat het onderhoud van de woning daadwerkelijk een zodanige waardevermindering tot gevolg heeft, maar dat de heffingsambtenaar op deze manier inzichtelijk heeft willen maken dat zelfs indien eiser in zijn standpunt moet worden gevolgd het nog altijd aannemelijk is dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank kan deze uitleg volgen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat een hogere correctie moet worden toegepast omdat hij geen relevante stukken of gegevens heeft overgelegd die hierop duiden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
12. Eiser voert op de zitting aan dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening heeft gehouden met het afnemend grensnut.
12.1.
De rechtbank heeft al in diverse zaken waarin (het kantoor van) eisers gemachtigde als gemachtigde optrad erop gewezen dat de zitting er in principe voor dient om te bespreken wat er op tafel ligt, en niet om dan pas geheel nieuwe punten op tafel te leggen. [5] Het op een zeer laat moment in de procedure – in dit geval: pas op de zitting – aanvoeren van nieuwe beroepsgronden belemmert de heffingsambtenaar om daarop adequaat te reageren en werkt verstorend voor de rechtbank om de zitting adequaat voor te bereiden en het onderzoek op de zitting doelmatig te kunnen leiden.
12.2.
In deze zaak is het verweerschrift van de heffingsambtenaar van 7 november 2022 op 11 november 2022 aan de gemachtigde van eiser gestuurd. Uitgaande van die verzenddatum had hij ruim zeven maanden de tijd om deze grond voorafgaand aan de zitting naar voren te brengen. Er is niet gebleken dat er een goede reden was voor eiseres gemachtigde om deze grond pas op de zitting naar voren te brengen. De rechtbank ziet daarom voldoende aanleiding om te oordelen dat eisers gemachtigde hierdoor in strijd heeft gehandeld met de goede procesorde. Het gevolg van dat oordeel is dat de genoemde beroepsgrond niet inhoudelijk zal worden beoordeeld.
13. Eiser voert aan dat de verkoopcijfers van de objecten [adres] en [adres] (de rechtbank begrijpt: [adres] aantonen dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. De rechtbank volgt de stelling van eiser niet. De heffingsambtenaar heeft in de waardematrix uiteengezet hoe het verkoopcijfer van [adres] de vastgestelde waarde onderbouwt. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar voldoende gemotiveerd waarom [adres] niet bruikbaar is om de waarde van de woning mee te onderbouwen. Dit object is namelijk minder goed vergelijkbaar met de woning vanwege het feit dat het een uit hout opgetrokken twee-onder-een-kapwoning is, in een gedateerde staat verkeert, een kleiner object is dan de woning en een minder gunstige ligging heeft in een ander deel van Waalre. Deze beroepsgrond slaagt niet.
14. Eiser heeft geen relevante stukken ingebracht ten aanzien van de waarde van de woning, bijvoorbeeld een taxatierapport, die aanleiding geven tot een lagere waarde. De door eiser bepleite waarde van € 395.000 berust op een schatting die niet is onderbouwd. Niet is gebleken dat de standpunten van eiser moeten leiden tot een lagere waarde. Eiser heeft slechts gesteld dat de verkoopcijfers van [adres] en [adres] een lagere waarde onderbouwen. Eiser heeft alleen niet concreet en met verifieerbare gegevens onderbouwd op welke manier deze objecten een lagere waarde van de woning onderbouwen. De door eiser bepleite waarde doet de rechtbank daarom niet twijfelen aan de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde.
Conclusie over de waarde
15. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van € 434.000 niet te hoog is.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
16. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met – zo begrijpt de rechtbank – de overschrijding van de redelijke termijn.
16.1.
Geschillen over de heffing van belastingen moeten binnen een redelijke termijn worden beslecht. Volgens vaste rechtspraak geldt voor een uitspraak door de rechtbank dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan als het totale tijdsverloop van de bezwaarfase en de berechting in eerste aanleg langer heeft geduurd dan twee jaren, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In dat laatste geval kan de rechtbank de duur van de redelijke termijn verlengen.
16.2.
Het bezwaarschrift van eiser is op 7 maart 2021 ontvangen door de heffingsambtenaar, waarna op 29 november 2021 de heffingsambtenaar uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. De rechtbank doet vandaag uitspraak. Dit betekent dat de procedure twee jaar en vier maanden heeft geduurd. De redelijke termijn is dus met vier maanden overschreden. In dat geval wordt immateriële schade verondersteld en dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding voor deze overschrijding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar (naar boven afgerond) waarmee die termijn is overschreden.
16.3.
Zoals door de Hoge Raad is overwogen [6] dient in gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat. Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt. De beroepsfase heeft als regel onredelijk lang geduurd voor zover de behandelingsduur anderhalf jaar (achttien maanden) overschrijdt.
16.4.
De bezwaarfase heeft geduurd van 7 maart 2021 tot 29 november 2021, dit is afgerond drie maanden langer dan de termijn van een half jaar. De overschrijding van vier maanden is dus voor drie maanden toe te rekenen aan de heffingsambtenaar en voor een maand toe te rekenen aan de rechtbank. Gelet hierop zal de heffingsambtenaar worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 375 (3/4 deel van € 500) en zal de Staat worden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 125 (1/4 deel van € 500).
16.5.
Er bestaat geen recht op vergoeding van het in beroep betaalde griffierecht. Op grond van artikel 8:94, tweede lid, van de Awb is bij indiening van een verzoek als bedoeld in artikel 8:91, eerste lid, van de Awb, zoals hier aan de orde, geen griffierecht verschuldigd. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval dus niet tot vergoeding van het griffierecht.
16.6.
De rechtbank ziet wel aanleiding te bepalen dat eiser een vergoeding voor zijn proceskosten krijgt. Deze vergoeding bedraagt € 418,50. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De gemachtigde van eiser heeft een beroepschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Voor een vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten bestaat geen aanleiding, aangezien de uitspraak op bezwaar volledig in stand is gebleven. Omdat eiser slechts een vergoeding voor zijn proceskosten krijgt omdat aan hem een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht). Ook ziet de rechtbank aanleiding om geen afzonderlijk punt toe te kennen voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding. Omdat de overschrijding aan zowel de heffingsambtenaar als de rechtbank is toe te rekenen, zullen de heffingsambtenaar en de Staat deze vergoeding moeten betalen, waarbij om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij ieder van hen de helft betaalt (€ 209,25).

Conclusie en gevolgen

17. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Eiser krijgt wel een vergoeding van zijn proceskosten en een schadevergoeding. De heffingsambtenaar en de Staat moeten deze vergoedingen betalen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 375;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 125;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan eiser;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Wintjes, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2023.
griffier
rechter
Een kopie van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ)
2.Vgl. Hoge Raad 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672.
3.Hoge Raad van 24 mei 2002, ECLI:NL:2002:AE3172.
4.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 9 november 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3914.
5.Rechtbank Oost-Brabant 21 december 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:6599 en ECLI:NL:RBOBR:2021:6804, rechtbank Oost-Brabant 11 februari 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:421, ECLI:NL:RBOBR:2022:422 en ECLI:NL:RBOBR:2022:423, rechtbank Oost-Brabant 25 maart 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:1133, en rechtbank Oost-Brabant 10 juni 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:2289.
6.Zie (onder meer) het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.