ECLI:NL:RBOBR:2023:3767

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 juli 2023
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
22/377
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een winkelpand en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Oost-Brabant het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde van zijn winkelpand, gelegen in [vestigingsplaats]. De heffingsambtenaar had de WOZ-waarde vastgesteld op € 522.000, maar de rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs heeft geleverd om deze waarde te onderbouwen. De rechtbank stelt de waarde schattenderwijs vast op € 500.000, omdat zowel de heffingsambtenaar als de eiser niet in staat zijn geweest om hun bepleite waarden aannemelijk te maken. Daarnaast heeft de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen. De rechtbank concludeert dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaren bedraagt, maar dat deze termijn met 28 maanden is overschreden. De rechtbank kent een schadevergoeding toe van € 500, te betalen door de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden. De rechtbank veroordeelt ook de heffingsambtenaar en de Staat tot het betalen van proceskosten aan eiser, die in totaal € 2.475,25 bedragen, evenals het griffierecht van € 49. De uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink en is openbaar uitgesproken op 17 juli 2023.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 22/377

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van

17 juli 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Helmond, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: mr. S. Thijssen).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Staat der Nederlanden(de minister voor Rechtsbescherming), de Staat.

Zitting

De rechtbank heeft het beroep van eiser op 17 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] en [naam] , kantoorgenoten van de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van de heffingsambtenaar en de taxateur van de heffingsambtenaar T. Nijssen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • stelt de waarde van het winkelpand aan [adres] in [vestigingsplaats] op de waardepeildatum 1 januari 2020 vast op € 500.000 en verlaagt de aanslag onroerendezaakbelasting 2021 dienovereenkomstig;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 375;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 125;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 2.475,25 aan proceskosten aan eiser;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 209,25 aan proceskosten aan eiser;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 49 aan eiser moet vergoeden.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waarde [1] van het winkelpand aan [adres] in [vestigingsplaats] .
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde met de beschikking van 28 februari 2021 vastgesteld op € 522.000 en deze geldt voor het kalenderjaar 2021. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van dezelfde datum. Hierbij is ook de aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) voor het kalenderjaar 2021 bekend gemaakt.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 29 december 2021 het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de waarde van de het winkelpand gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraak beroep ingesteld.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Eiser heeft op de zitting verzocht om immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
1.6.
In verband met het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade heeft de rechtbank de Staat aangemerkt als derde-partij. De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer. [2]

Feiten

2. Eiser is eigenaar van het winkelpand aan [adres] . Het winkelpand, gelegen in [vestigingsplaats] , betreft een supermarkt en heeft een winkel-/verkoopruimte van 400 m².

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de per de waardepeildatum vastgestelde waarde van het winkelpand niet te hoog is. Het beroep van eiser is daarom gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van het winkelpand niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin niet geslaagd.
3.2.
Partijen zijn het erover eens dat het winkelpand moet worden gewaardeerd aan de hand van de huurwaardekapitalisatiemethode. Met dit uitgangspunt kan de rechtbank zich verenigen.
3.3.
Wat de onderbouwing van de huurwaarde betreft heeft de heffingsambtenaar gewezen op de op 1 december 2019 gesloten huurovereenkomst met betrekking tot het winkelpand waarin een jaarhuur van € 53.400 is overeengekomen. Eiser heeft op de zitting gezegd dat hij zich hierin kan vinden en dat alleen de kapitalisatiefactor nog in geschil is.
3.4.
Wat de heffingsambtenaar heeft nagelaten is om een inzichtelijke en controleerbare onderbouwing te geven voor de door hem gehanteerde kapitalisatiefactor van 10,0. De in de uitspraak op bezwaar genoemde verkoopcijfers van de daarin gehanteerde vergelijkingsobjecten zijn onvoldoende om de waarde inzichtelijk en controleerbaar te onderbouwen, zoals eiser ook terecht in zijn beroepschrift heeft gesteld en door de heffingsambtenaar op de zitting is erkend. De heffingsambtenaar heeft de kapitalisatiefactor in de beroepsfase niet op andere wijze onderbouwd. Daarmee is ook de eindwaarde onvoldoende onderbouwd, zodat de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
3.5.
Omdat de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of eiser de door hem bepleite waarde van € 396.000 aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet door middel van toetsbare en verifieerbare gegevens inzichtelijk gemaakt hoe hij tot de door hem bepleite waarde is gekomen. Eiser heeft de door hem bepleite waarde geenszins onderbouwd.
3.6.
Omdat geen van beide partijen naar het oordeel van de rechtbank er in is geslaagd het van haar gevraagde bewijs te leveren, bepaalt de rechtbank de waarde van het winkelpand op de waardepeildatum schattenderwijs op € 500.000.
4. Het verzoek van eiser om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen tot een bedrag van € 500, te betalen door de heffingsambtenaar en de Staat.
4.1.
De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk twee jaren waarbij de heffingsambtenaar zes maanden heeft om uitspraak op bezwaar te doen en de rechtbank achttien maanden om uitspraak op het beroep te doen. De termijn vangt aan op de dag dat het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak in beroep doet. Het bezwaarschrift van eiser van 31 maart 2021 is op diezelfde datum door de heffingsambtenaar ontvangen, hij heeft op 29 december 2021 uitspraak op bezwaar gedaan en de rechtbank doet vandaag uitspraak. De verstreken periode bedraagt naar boven afgerond 28 maanden. Voor iedere periode van zes maanden overschrijding van de redelijke termijn moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een immateriële schadevergoeding van € 500 worden toegekend. In dit geval is er dus sprake van een overschrijding van één zo’n periode. Die overschrijding heeft goeddeels in bezwaar en minimaal in beroep plaatsgevonden. De rechtbank ziet daarin aanleiding te bepalen dat 75% van genoemd bedrag door de heffingsambtenaar moet worden betaald en 25% door de Staat.
4.2.
De heffingsambtenaar heeft er nog op gewezen dat een schadevergoeding van € 500 voor ervaren spanning en frustratie niet in verhouding staat wat er in deze procedure aan de orde is. Hij verwijst daarvoor naar de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland en Rotterdam die hierin aanleiding hebben gezien de toe te kennen schadevergoeding te matigen tot € 50 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden. [3] Deze rechtbank heeft ervoor gekozen die lijn weliswaar te ondersteunen maar niet te volgen, omdat voor dat laatste onvoldoende steun wordt ervaren in de rechtspraak van de appelcolleges in belastingzaken. [4]
5. De rechtbank zal de heffingsambtenaar en de Staat veroordelen in de proceskosten van eiser. Daarvoor geldt de volgende motivering.
5.1.
De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door eiser in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten in verband met het OZB/WOZ-geschil. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.266 (bezwaar: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, waarde per punt € 296 en wegingsfactor 1, beroep: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt van € 837 en wegingsfactor 1).
5.2.
De veroordeling in de proceskosten met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding bedraagt € 418,50 (1 punt voor het mondelinge verzoek met een wegingsfactor 0,5) voor verleende rechtsbijstand. Wat dit onderdeel betreft ziet de rechtbank aanleiding om een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak te hanteren van 0,5 (licht). De gemachtigde van eiser heeft enkel hoeven benoemen dat de redelijke termijn was overschreden. De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om een afzonderlijk punt toe te kennen voor de behandeling ter zitting. Omdat de overschrijding deels aan de heffingsambtenaar en deels aan de Staat is toe te rekenen, bepaalt de rechtbank dat beiden de helft van de proceskosten van eiser moeten betalen.
6. Omdat het beroep van eiser gegrond is, moet de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht vergoeden.
De rechter deelt mede dat van deze uitspraak een proces-verbaal wordt opgemaakt dat binnen twee weken aan partijen zal worden toegestuurd.
De rechter wijst erop dat partijen het recht hebben om tegen deze uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Het hoger beroep moet zijn ingesteld binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. L.T.H. Verhagen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Voetnoten

1.Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ).
2.Volgens de Beleidsregel van de minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, Stcrt. 2014, 20210.
3.Rechtbank Midden-Nederland 21 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5547, rechtbank Midden-Nederland 27 januari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:451, rechtbank Midden-Nederland 13 maart 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:1091 en rechtbank Rotterdam 12 juli 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:6163.
4.Rechtbank Oost-Brabant 31 maart 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:1485.