ECLI:NL:RBOBR:2025:2163

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
24/3318
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding pensioenschade door onjuiste informatievoorziening ex-werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cranendonck. De eiser had een aanvraag ingediend voor vergoeding van pensioenschade, die hij stelde te hebben geleden als gevolg van onjuiste of onvolledige informatie van zijn ex-werkgever, de gemeente Budel. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen recht had op schadevergoeding omdat zijn aanspraak op pensioenschade was verjaard. De schadeveroorzakende handeling vond plaats op zijn laatst op 1 januari 1996, en de eiser had zijn aanvraag om schadevergoeding pas op 5 januari 2024 ingediend, meer dan 20 jaar later. De rechtbank concludeerde dat het beroep van het college op verjaring niet onaanvaardbaar was en dat de eiser geen gelijk kreeg. De rechtbank legde uit dat de bevoegdheid om van de zaak kennis te nemen bij de bestuursrechter lag, omdat de ambtelijke aanstelling van de eiser was beëindigd voordat de ambtenarenwet was gewijzigd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de kosten af.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/3318

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 april 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.J.O.F. Rutten),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cranendonck, het college
(gemachtigden: mr. M. Buitendijk en [naam] ).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiser om vergoeding van zijn pensioenschade. Eiser is het niet eens met de afwijzing van de aanvraag. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college dit verzoek terecht heeft afgewezen, omdat eisers (eventuele) aanspraak op schadevergoeding is verjaard. Eiser krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
1.2.
Onder 2 staat het procesverloop in deze zaak. Onder 3 staan de van belang zijnde feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het bestreden besluit. Onder 4 staan de standpunten van eiser en het college. De beoordeling door de rechtbank volgt vanaf 5. Daarbij gaat de rechtbank onder 5 eerst in op de vragen of zij bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen en, zo ja, welk procesrecht er geldt. Onder 6 volgt de inhoudelijke beoordeling van de standpunten van partijen door de rechtbank. Onder 7 staat de beslissing van de rechtbank en de gevolgen daarvan.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 5 januari 2024 een aanvraag ingediend voor vergoeding van zijn pensioenschade. Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 23 januari 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 6 augustus 2024 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
Met zijn brief van 11 maart 2025 heeft eiser een aanvullend schadeverzoek ingediend.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van het college.

Feiten en omstandigheden

3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden
.
3.1.
Eiser is in de periode van 1 december 1974 tot 1 april 1995 in dienst geweest bij de toenmalige gemeente Budel. Eiser is per 1 augustus 1985 op zijn verzoek deeltijd gaan werken. Eiser bouwde tijdens zijn dienstbetrekking recht op een ambtenarenpensioen op met toepassing van de (destijds geldende) Algemene burgerlijke pensioenwet (Abp-wet). [1]
3.2.
De Abp-wet werd uitgevoerd door (de publiekrechtelijke rechtspersoon) het Algemeen burgerlijk pensioenfonds. Met ingang van 1 januari 1996 is de Abp-wet ingetrokken en de Wet privatisering ABP [2] in werking getreden. Sindsdien wordt de voor eiser toepasselijke pensioenwetgeving uitgevoerd door (de privaatrechtelijke rechtspersoon) Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: het ABP).
3.3.
De toenmalige gemeente Budel is als gevolg van een gemeentelijke herindeling per 1 januari 1997 opgeheven onder gelijktijdige instelling van de gemeente (met de uiteindelijke naam) Cranendonck. Het college is hierdoor de rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van de toenmalige gemeente Budel.
3.4.
Eiser ontvangt per 1 december 2019 pensioen van het ABP.

De standpunten van partijen

4. Eiser en het college hebben in deze procedure de volgende standpunten ingenomen.
4.1.
Eiser zegt dat per 1 december 2019 zijn pensioenschade is ontstaan, doordat hij per die datum een in zijn opvatting te laag pensioen ontvangt. Eiser vindt dat het college zich dan ook ten onrechte op verjaring beroept. Eiser zegt dat hij per 1 augustus 1985 tot 1 maart 1986 deeltijd heeft gewerkt bij de toenmalige gemeente Budel. Zijn pensioenopbouw over die periode is berekend conform het deeltijdpercentage van 62,5%. Dit is ten onrechte het geval gebleven vanaf 1 maart 1986 tot het einde van zijn dienstverband. Eiser kon dat niet eerder weten dan per 1 december 2019, omdat hij sinds 1 maart 1986 weer voltijd ging werken en pensioenpremie over zijn voltijdssalaris heeft betaald. Hij had daardoor geen reden om te veronderstellen dat zijn pensioen op een andere grondslag zou worden berekend. Eiser zegt ook dat hij niet eerder actie kon ondernemen tegen het in zijn ogen te lage pensioen, omdat hij nooit door het ABP is geïnformeerd over de hoogte van zijn pensioen. Het ABP had eiser in 1996 een schriftelijke opgave moeten verstrekken van het door hem opgebouwde pensioen (de WPA-beschikking), [3] maar eiser zegt nooit een WPA-beschikking te hebben ontvangen. Ook zegt hij in zijn beroepschrift nooit enig pensioenoverzicht te hebben ontvangen. Op de zitting heeft eiser (een pagina van) zijn ABP-pensioenoverzicht van 1998 overgelegd, maar hij vindt dat hij daaruit als leek niet kunnen afleiden dat er (vanuit zijn perspectief) iets mis was met zijn pensioenopbouw. Eiser zegt dat hij in 1985 heeft geïnformeerd naar de gevolgen van het deeltijdwerken voor zijn pensioenopbouw, maar dat toen werd gezegd dat die gevolgen niet noemenswaardig waren. Die mededeling was naar het op dat moment geldende recht juist. Maar door de invoering van de Wet privatisering ABP zijn de pensioenregels veranderd. Er bestond wel een mogelijkheid om op dat moment te vragen om de pensioenopbouw te wijzigen zodat voor eiser per 1 maart 1986 (weer) pensioen zou worden opgebouwd volgens een voltijdsdienstverband. Dit wordt de zogenaamde ‘pensioenknip’ genoemd. Eiser vindt dat (de rechtsvoorganger van) het college hem daarover had moeten informeren, ondanks het feit dat eiser op dat moment al niet meer bij de toenmalige gemeente Budel werkzaam was. Doordat het college hem niet heeft geïnformeerd, heeft het zijn zorgplicht als goed werkgever richting eiser geschonden en daardoor onrechtmatig gehandeld. Eiser heeft hierdoor schade geleden in de vorm van minder opgebouwd pensioen en die schade bedraagt volgens hem € 47.040,50.
4.2.
Het college vindt primair dat eisers schade is ontstaan per 1 augustus 1985 – de datum waarop hij deeltijd is gaan werken – en subsidiair op of omstreeks 1 januari 1996 – de datum waarop eiser door het ABP met de WPA-beschikking is geïnformeerd over zijn voordien opgebouwde pensioenaanspraken. In beide gevallen is de absolute verjaringstermijn van 20 jaar ruim overschreden. Dat eiser stelt dat hij pas later van de schade op de hoogte is geraakt, is daarvoor niet relevant. Maar zelfs al zou het dat wel zijn, dan is de zogenaamde relatieve verjaringstermijn van vijf jaar volgens het college ook verstreken. Eiser heeft een brief van 11 december 2023 van het ABP in het geding gebracht. Op die brief staat met pen aangetekend – door eiser, vermoedt het college – bij een passage over de WPA-beschikking: “Nooit ontvangen!! Alleen pensioenoverzicht 1998.” Verder blijkt volgens het college uit die brief dat eiser in augustus 2018 al met het ABP contact heeft opgenomen omdat eiser vond dat zijn pensioen niet klopte. De rechtbank begrijpt dat het college hieruit concludeert dat eisers vordering relatief is verjaard per (1) januari 2004 (vijf jaar na ontvangst van het pensioenoverzicht 1998) dan wel per (1) augustus 2023 (vijf jaar na eisers melding bij het ABP). Het college wijst op eerdere rechtspraak waaruit volgens het college volgt dat eisers standpunt over de verjaring onjuist is. [4]
4.3.
Inhoudelijk vindt het college dat het zijn zorgplicht niet heeft geschonden. Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep blijkt volgens het college dat het helemaal geen zorgplicht had om eiser te informeren over de mogelijkheid van een pensioenknip. [5] De mogelijkheid om een pensioenknip toe te passen stond in de wet [6] en dat betreft dus een feit van algemene bekendheid, zoals het ABP volgens het college terecht aan eiser heeft medegedeeld. Als eiser al in zijn stelling moet worden gevolgd dat hij nooit door het ABP is geïnformeerd over zijn pensioen, dan vindt het college dat het op de weg van eiser lag en ligt om daarover met het ABP contact op te nemen. Het ABP is namelijk op grond van het toepasselijke pensioenreglement verplicht periodiek pensioenoverzichten aan zijn deelnemers te verstrekken. Het college wijst op rechtspraak waarin dit eerder is geoordeeld. [7]

Beoordeling door de rechtbank

Bevoegdheid van de rechtbank en toepasselijk procesrecht
5. De rechtbank beoordeelt eerst of zij bevoegd is om van dit beroep kennis te nemen en, zo ja, welk procesrecht dan van toepassing is.
5.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren in werking getreden. [8] Als gevolg hiervan is de Ambtenarenwet gewijzigd (en vernoemd naar Ambtenarenwet 2017). Ambtenaren hebben sindsdien – op enkele uitzonderingen na – een arbeidsovereenkomst met hun werkgever. Het gevolg daarvan is dat de burgerlijke rechter (en dus niet meer de bestuursrechter) bevoegd is om kennis te nemen van geschillen tussen de ambtenaar en zijn (overheids)werkgever. Enkele jaren daarvoor – met ingang van 1 juli 2013 – is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Wet nadeelcompensatie) in werking getreden. [9] Tot die wetswijziging kon de bestuursrechter pas oordelen over een verzoek om schadevergoeding als de belanghebbende eerst een (zuiver) schadebesluit van het betreffende bestuursorgaan had gevraagd, de belanghebbende daartegen bezwaar had gemaakt en het bestuursorgaan vervolgens op dat bezwaar had beslist. Sinds laatstgenoemde wetswijziging kan een belanghebbende – kort gezegd – rechtstreeks naar de bestuursrechter stappen met een verzoek om schadevergoeding.
5.2.
In de Ambtenarenwet 2017 is beperkt overgangsrecht opgenomen ten aanzien van voor 1 januari 2020 genomen besluiten. [10] De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 27 oktober 2022 geoordeeld dat ambtelijke aanstellingen die voor 1 januari 2020 zijn beëindigd nooit omgezet zijn geweest in een arbeidsverhouding naar burgerlijk recht. [11] Dit betekent dat ook als na 1 januari 2020 rechtsvragen worden opgeworpen over een dergelijke aanstelling, de bestuursrechter bevoegd is om daarover te oordelen. De tussenconclusie is dus dat de rechtbank bevoegd is om van het beroep kennis te nemen.
5.3.
In de Wet nadeelcompensatie is overgangsrecht opgenomen ten aanzien van voor 1 juli 2013 genomen besluiten en gepleegde handelingen. [12] Voor die gevallen geldt het voor 1 juli 2013 geldende recht (zoals hiervoor onder 5.1. is weergegeven). [13] In de inhoudelijke beoordeling die hierna volgt, oordeelt de rechtbank dat de voor deze zaak relevante handeling voor 1 juli 2013 heeft plaatsgevonden. De tussenconclusie is dus dat het voor 1 juli 2013 geldende procesrecht moet worden toegepast. Dat is door partijen in deze zaak dan ook terecht gevolgd.
5.4.
De conclusie is dat de rechtbank bevoegd is om van dit beroep kennis te nemen en dat wat betreft de beoordeling van eisers verzoek om schadevergoeding het procesrecht van voor 1 juli 2013 van toepassing is.
Inhoudelijke beoordeling
6. De rechtbank komt tot de conclusie dat de vordering van eiser is verjaard. Zij legt hierna uit hoe zij tot dat oordeel is gekomen.
6.1.
Het college heeft in het verweerschrift (bij gebrek aan wetenschap) betwist dat eiser per 1 maart 1986 weer voltijd is gaan werken voor de toenmalige gemeente Budel. Het college heeft op de zitting ondubbelzinnig verklaard dit standpunt los te laten. Gelet daarop staat tussen partijen vast – zoals eiser ook heeft gesteld – dat eiser tijdens zijn dienstverband met de toenmalige gemeente Budel per 1 augustus 1985 tot 1 maart 1986 deeltijd heeft gewerkt en dus per 1 maart 1986 tot het einde van zijn dienstverband (weer) voltijd heeft gewerkt.
6.2.
Op de zitting heeft eiser (een pagina van) zijn pensioenoverzicht 1998 van het ABP (met datum 23 december 1998) overgelegd. Eiser heeft over dat pensioenoverzicht gezegd dat de daarin opgenomen bedragen voor hem een bevestiging waren van de mededeling die namens (de rechtsvoorganger van) het college in 1985 is gedaan, namelijk dat het halfjaar deeltijdwerken geen noemenswaardige invloed op zijn pensioenopbouw zou hebben. Desgevraagd heeft eiser op de zitting gezegd dat die mededeling namens (de rechtsvoorganger van) het college in 1985 is gedaan door de heer [naam] , hoofd personeelszaken van de toenmalige gemeente Budel.
6.3.
Zoals hiervoor al is gezegd slaagt het beroep van het college op verjaring. Voor de aanvang van de absolute verjaring (van 20 jaar) geldt als aanvangsmoment de schadeveroorzakende gebeurtenis. Eiser verwijt (de rechtsvoorganger van) het college dat die hem niet heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om bij het ABP om een pensioenknip te verzoeken. Uit deze stelling van eiser vloeit voort dat, als het college hem destijds wel had geïnformeerd, hij het Algemeen burgerlijk pensioenfonds dan wel het ABP (tijdig) om een pensioenknip had kunnen verzoeken en hij niet geconfronteerd was met pensioenschade. Dit beweerdelijke niet informeren kan zich volgens het college niet anders dan in 1985 hebben voorgedaan, voordat eiser deeltijd ging werken. Volgens eiser vond dit plaats in 1995-1996, de periode waarin de Wet privatisering ABP tot stand kwam en werd ingevoerd. Zelfs als wat betreft het beweerdelijke niet informeren moet worden uitgegaan van de invoeringsdatum van de Wet privatisering ABP (van 1 januari 1996), dan is eisers aanspraak daarmee op 1 januari 2016 absoluut verjaard en was die in ieder geval ruimschoots verjaard toen hij bij het college op 5 januari 2024 een verzoek om schadevergoeding deed.
6.4.
De rechtbank gaat niet mee in het (op de zitting ingenomen) standpunt van eiser dat het beroep van het college op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Voor een dergelijk oordeel is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats en met wat eiser heeft aangevoerd heeft hij niet aangetoond dat daarvan sprake is. Daarvoor vindt de rechtbank het volgende van belang.
6.4.1.
Allereerst wordt het bestaan van verjaringsregels gerechtvaardigd vanuit de rechtszekerheid waar ook de overheid recht op heeft. Maar daarnaast is die rechtvaardiging er ook in gelegen dat door (groot) tijdsverloop het niet meer goed mogelijk is voor een partij om zich tegen een aansprakelijkstelling te verweren. Dat laatste is in deze zaak ook het geval gebleken. Het college heeft al in het besluit van 23 januari 2024 aangegeven vanwege het tijdsverloop niet meer te beschikken over de gegevens van eisers dienstverband dat in 1995 is beëindigd en bestond tussen eiser en de rechtsvoorganger van de huidige gemeente Cranendonck. Het beroep van het college op verjaring is daarmee niet alleen in abstracte zin maar ook in concrete zin gerechtvaardigd; het college komt door het tijdsverloop daadwerkelijk in bewijsproblemen.
6.4.2.
Verder is van belang dat eisers stellingen in belangrijke mate rusten op (door eiser gestelde gebreken in) de informatievoorziening door het ABP aan eiser en met name dat hij de WPA-beschikking niet heeft ontvangen. Het college staat hier volledig buiten en kan dus niet nagaan wat er in de verhouding tussen eiser en het ABP al dan niet is misgegaan. Dat maakt dat de rechtbank niet zonder meer in eisers niet verder onderbouwde stelling kan meegaan dat hij de WPA-beschikking niet heeft ontvangen. Eiser had – net als iedereen die op 31 december 1995 pensioendeelnemer bij het ABP was – in 1995 of 1996 deze beschikking moeten krijgen van het ABP. [14] Het college merkt terecht op dat uit het dossier blijkt dat eiser uitgebreid met het ABP heeft gecorrespondeerd over zijn pensioen. Het college merkt begrijpelijkerwijs op dat het graag de reactie van het ABP had gelezen op eisers stelling dat hij de WPA-beschikking niet zou hebben ontvangen. Omdat eiser zijn stelling niet heeft onderbouwd, terwijl die onderbouwing wel van hem verlangd mag worden, houdt de rechtbank het ervoor dat eiser de WPA-beschikking wel heeft ontvangen. Een discussie over het tot en met 31 december 1995 opgebouwde pensioenrecht had eiser kunnen voeren door tegen dat besluit rechtsmiddelen aan te wenden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt ook dat de wetgever met de WPA-beschikking expliciet heeft beoogd om tot een afsluiting te komen van de tot en met laatstgenoemde datum (op publiekrechtelijke grondslag) opgebouwde pensioenen. [15] Het is dus een bewuste keuze van de wetgever geweest om daarmee discussies over (de omvang van) voor 1996 opgebouwde pensioenrechten op dat moment definitief te beslechten. Het door het college gedane beroep op verjaring past daarmee goed bij deze keuze van de wetgever.
6.5.
Omdat het beroep van het college op absolute verjaring slaagt, hoeft de rechtbank niet meer te beoordelen of (ook) het beroep van het college op relatieve verjaring slaagt en of het college een zorgplicht richting eiser heeft geschonden.
6.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college het verzoek van eiser om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, voorzitter, en mr. M. van den Brink en mr. Y.S. Klerk, leden, in aanwezigheid van mr. A. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Voetnoten

1.Wet van 6 januari 1966, houdende nieuwe regeling van de pensioenen van de burgerlijke ambtenaren en van hun nabestaanden, Stb. 1966, 6 (en nadien gewijzigd).
2.Wet van 21 december 1995, houdende privatisering van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds, Stb. 1995, 639 (en nadien gewijzigd).
3.Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wet privatisering ABP.
4.Gerechtshof Amsterdam 23 oktober 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY2533, overweging 5.16, en rechtbank Amsterdam 8 december 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BT2625, overweging 3.
5.Centrale Raad van Beroep 22 januari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO2896, overweging 2.5, Centrale Raad van Beroep 20 april 2006, overweging 2.5, ECLI:NL:CRVB:2006:AX6263, en Centrale Raad van Beroep 19 mei 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1109, overweging 4.1.1.
6.Het toenmalige artikel F1, vierde lid, van de Abp-wet.
7.Rechtbank Almelo 30 augustus 2011, ECLI:NL:RBALM:2011:BR6618, overweging 4.1.6.
8.Stb. 2017, 123 (en nadien gewijzigd).
9.Stb. 2013, 50 (en nadien gewijzigd).
10.Artikel 16 Ambtenarenwet 2017.
11.Centrale Raad van Beroep 27 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2309, overweging 4.3.3.
12.Artikel IV van de Wet nadeelcompensatie.
13.Centrale Raad van Beroep 27 oktober 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2309, overweging 4.3.4.
14.Op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wet privatisering ABP. Uit de op 6 juni 1995 bij de Tweede Kamer ingediende Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1994-95, 24 205, nr. 3, p. 34) blijkt dat het (toenmalige) Algemeen burgerlijk pensioenfonds op dat moment al was begonnen met het verzenden van WPA-beschikkingen.
15.Kamerstukken II 1994-95, 24 205, nr. 3, p. 33.