In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 23 april 2025, wordt de WOZ-waarde van een woning in [woonplaats 2] beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 430.000 voor het kalenderjaar 2023, wat door eiser werd betwist. Eiser, eigenaar van de woning, stelde dat de waarde te hoog was en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de toestand van de woning, waaronder een gedateerde badkamer en een matig duurzaamheidsniveau. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is, en dat de vergelijkingsmethode correct is toegepast. De rechtbank wijst erop dat het aan eiser is om feiten en omstandigheden aan te dragen die tot een lagere waardering zouden moeten leiden. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de toestand van de woning en dat de waardering op basis van vergelijkingsobjecten gerechtvaardigd is. Eiser's verzoek om de zaak op zitting te behandelen wordt afgewezen, omdat hij niet tijdig om een zitting heeft gevraagd. Het beroep wordt ongegrond verklaard, maar eiser krijgt wel recht op een proceskostenvergoeding van € 907 en het griffierecht van € 51 wordt aan hem vergoed.