ECLI:NL:RBOBR:2025:3197

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
24/3332
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WIA-uitkering en bestuurlijke boete wegens niet-nakomen inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 6 juni 2025, staat de terugvordering van een te hoog bedrag aan WIA-uitkering en een bestuurlijke boete centraal. Eiser, vertegenwoordigd door mr. P.L.O. van de Waarsenburg, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van het UWV, waarin een bedrag van € 2.117,80 werd teruggevorderd en een boete van € 684 werd opgelegd wegens het niet-nakomen van de inlichtingenplicht. Eiser betwistte dat hij inkomsten uit werkzaamheden had ontvangen, maar de rechtbank oordeelde dat het UWV aannemelijk had gemaakt dat eiser in de periode van 1 november 2022 tot en met 31 mei 2023 wel degelijk inkomsten had. De rechtbank concludeerde dat het UWV terecht de WIA-uitkering had herzien en de boete had opgelegd, en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen gelijk en ontvangt geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 24/3332

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. P.L.O. van de Waarsenburg),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: mr. A.P.J. Mijs).

Samenvatting

1.1.
Deze uitspraak gaat over de terugvordering van een te hoog bedrag aan WIA-uitkering en toeslag op de WIA-uitkering en een bestuurlijke boete wegens het niet-nakomen van de inlichtingenplicht. Eiser is het hier niet mee eens. Hij heeft aangevoerd dat het UWV er ten onrechte van uitgaat dat hij inkomsten uit werkzaamheden heeft ontvangen. Aan de hand van deze beroepsgrond beoordeelt de rechtbank of het UWV terecht een bedrag van € 2.117,80 van eiser heeft teruggevorderd en een boete van € 684 aan eiser heeft opgelegd.
1.2.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het UWV terecht een bedrag van € 2.117,80 van eiser heeft teruggevorderd en een boete van € 684 aan eiser heeft opgelegd
.Eiser krijgt dus geen gelijk. Het beroep is daarom ongegrond. Onder ‘De beoordeling’ legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Het procesverloop

2.1.
Op 13 maart 2024 heeft het UWV twee besluiten genomen. Met het ene besluit heeft het UWV een bedrag van € 2.117,80 van eiser teruggevorderd. Volgens het UWV heeft eiser in de periode van 1 november 2022 tot en met 31 mei 2023 te veel WIA-uitkering en toeslag ontvangen, omdat hij toen inkomsten uit werkzaamheden heeft gehad. Met het andere besluit heeft het UWV aan eiser een boete van € 684 opgelegd. Volgens het UWV is eiser zijn inlichtingenplicht niet nagekomen, omdat hij niet heeft gemeld dat hij werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft ontvangen.
2.2.
Met het besluit van 16 augustus 2024 op het bezwaar van eiser (het bestreden besluit) is het UWV bij de besluiten van 13 maart 2024 gebleven.
2.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
2.4.
Na daarvoor toestemming van partijen te hebben verkregen, heeft de rechtbank op het beroep beslist zonder het beroep op een zitting te behandelen.

De feiten

3.1.
Eiser heeft met het besluit van 3 september 2019 vanaf 26 september 2019 een WGA-vervolguitkering gekregen. Met het besluit van 5 september 2019 heeft eiser vanaf 26 september 2019 een toeslag op zijn WIA-uitkering gekregen. Met het besluit van
14 april 2023 is de toeslag per 1 januari 2023 gestopt.
3.2.
De Kamer van Koophandel heeft een risicomelding aan het UWV gedaan, nadat het bedrijf [naam bedrijf] op 21 december 2022 was aangemeld op naam van de moeder van eiser. Zij werd begeleid door eiser, die het woord voerde en bevestigde dat hij bij regen of gladheid de bezorging overneemt. Naar aanleiding daarvan is de afdeling Handhaving van het UWV een onderzoek gestart. In dat kader zijn meerdere gesprekken met eiser gevoerd. Ook is internetonderzoek gedaan en informatie opgevraagd bij de Belastingdienst. Eiser is gevraagd om bankafschriften te verstrekken. Ook is informatie over en zijn bankafschriften van een bankrekening opgevraagd. De uit dit onderzoek verkregen informatie heeft geleid tot de besluiten waartegen eiser bezwaar heeft gemaakt.

De standpunten van partijen

4.1.
Het UWV heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser te veel WIA-uitkering en toeslag heeft gekregen, omdat hij van 1 november 2022 tot en met
31 mei 2023 inkomsten had uit werkzaamheden bij [naam bedrijf]. Daarom is van eiser een bedrag van € 2.117,80 teruggevorderd. Omdat eiser deze inkomsten niet aan het UWV heeft gemeld, is hij zijn inlichtingenplicht niet nagekomen en is aan hem een boete opgelegd. Eiser kon volgens het UWV op de hoogte zijn van zijn plicht om belangrijke informatie door te geven, omdat het UWV dat heeft vermeld in een aantal brieven die naar eiser zijn verstuurd. De boete bedraagt 50% van het bedrag dat eiser te veel heeft ontvangen, maar omdat eiser dit niet kan betalen, heeft het UWV de boete verlaagd.
4.2.
Volgens eiser heeft het UWV ten onrechte zijn WIA-uitkering tijdelijk verlaagd en de boete aan hem opgelegd. Hij betwist dat hij inkomsten uit werkzaamheden voor [naam bedrijf] heeft ontvangen.

Het toetsingskader

5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep [1] is intrekking of herziening van een uitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Slechts in uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
5.2.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht, rust op het UWV de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook – in geval van betwisting – om die feiten aannemelijk te maken. [2]
5.3.
Van het opleggen van een boete wordt in elk geval afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het enkele niet-nakomen van de inlichtingenplicht is niet voldoende voor het opleggen van een boete. Daartoe is ook vereist dat ter zake van die overtreding subjectief een verwijt kan worden gemaakt. [3]

De beoordeling

6.1.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periode van 1 november 2022 tot en met 31 mei 2023 inkomsten uit werkzaamheden voor [naam bedrijf] heeft ontvangen. Met name de hierna genoemde onderzoeksbevindingen van het UWV acht de rechtbank van belang. Eiser heeft de kosten betaald van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en daar aangegeven dat hij zijn moeder zal helpen. Ook nam eiser de zakelijke telefoon van [naam bedrijf] op. Verder heeft eiser verklaard dat hij betrokken is bij de inkoop en marketing voor [naam bedrijf] en dat de van zijn rekening betaalde kosten van [naam bedrijf] voor marketing waren. [naam bedrijf] heeft persoonlijke rekeningen van eiser, namelijk de energierekening en de autoverzekering, betaald. Op de bankrekening van eiser zijn vanaf november 2022 diverse overboekingen van zijn broer, zijn moeder en de zakelijke rekening van [naam bedrijf] zichtbaar. Eiser heeft, ondanks dat het UWV dit had verzocht, niet inzichtelijk gemaakt waar deze bedragen op zien. Eiser heeft op zijn bankrekening diverse betalingen van particulieren ontvangen waarover hij heeft verklaard dat het seksdates waren. Ondanks vragen van het UWV (over wie de daarbij betrokken personen zijn), heeft eiser deze stelling niet onderbouwd met bewijs. Bij diverse tankstations zijn ’s nachts betalingen van de bankrekening van eiser gedaan. Deze stopten nadat [naam bedrijf] een zakelijke rekening had. De rechtbank is van oordeel dat het UWV op basis van de uit onderzoek verkregen informatie een gegronde reden had om eiser hierover te bevragen, zoals het heeft gedaan. Doordat eiser geen openheid van zaken heeft gegeven, heeft hij bij de rechtbank geen twijfel laten ontstaan over de juistheid van de aanname van het UWV dat eiser in de periode van
1 november 2022 tot en met 31 mei 2023 inkomsten uit werkzaamheden voor [naam bedrijf] heeft ontvangen. De enkele betwisting van eiser dat hij inkomsten uit werkzaamheden voor [naam bedrijf] heeft ontvangen, is daarvoor onvoldoende. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de aanname van het UWV. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de periode van 1 november 2022 tot en met 31 mei 2023 inkomsten uit werkzaamheden voor [naam bedrijf] heeft ontvangen.
6.2.
Door geen opgave van zijn inkomsten uit werkzaamheden te doen, heeft eiser de op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 12, eerste lid, van de Toeslagenwet op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Het UWV was daarom op grond van de artikelen 76, eerste lid, aanhef en onder a, en 77, eerste lid, van de Wet WIA verplicht om de WIA-uitkering te herzien en voor het herziene deel terug te vorderen. Op grond van de artikelen 11a, eerste lid, en 20, eerste lid, van de Toeslagenwet was het UWV verplicht om de toeslag op de WIA-uitkering te herzien en voor het herziene deel terug te vorderen.
6.3.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser de hoogte van het teruggevorderde bedrag van € 2.117,80 niet heeft betwist. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor de conclusie dat dit bedrag onjuist is. Dringende redenen als bedoeld in artikel 77, zesde lid, van de Wet WIA en artikel 20, vijfde lid, van de Toeslagenwet op grond waarvan het UWV van terugvordering had moeten afzien, zijn gesteld noch gebleken. Het UWV heeft dan ook terecht de te veel ontvangen WIA-uitkering en toeslag daarop van eiser teruggevorderd.
6.4.
Omdat eiser zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen, was het UWV op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA ook verplicht om aan eiser een boete op te leggen. Het UWV is uitgegaan van normale verwijtbaarheid en is daarom uitgegaan van een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag (€ 1.058,90). Rekening houdend met de draagkracht van eiser heeft het UWV de boete verlaagd naar € 684.
6.5.
De rechtbank stelt vast dat eiser de hoogte van de boete niet heeft bestreden en ziet geen aanknopingspunten voor de conclusie dat dit bedrag niet juist zou zijn. De rechtbank is van oordeel dat het eiser redelijkerwijs duidelijk had kunnen en moeten zijn dat hij zijn werkzaamheden aan het UWV moest doorgeven, omdat deze van invloed kunnen zijn op zijn uitkering en de toeslag op zijn uitkering. Zo staat in het toekenningsbesluit van de WIA-uitkering van 3 september 2019 en het toekenningsbesluit van de toeslag op de WIA-uitkering van 5 september 2019 duidelijk dat hij wijzigingen moet doorgeven aan het UWV. Ook in de besluiten van 10 september 2020 over de WIA-uitkering en 11 september 2020 over de toeslag op de WIA-uitkering is eiser op zijn plichten gewezen. Gelet daarop kan eiser ook subjectief een verwijt worden gemaakt van de overtreding van de inlichtingenplicht. Dringende redenen als bedoeld in artikel 91, achtste lid, zijn gesteld noch gebleken. De rechtbank acht gezien de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding heeft plaatsgevonden de opgelegde boete van € 684 passend en geboden. Hierbij is in aanmerking genomen dat het UWV rekening heeft gehouden met de draagkracht van eiser. Het UWV heeft dan ook terecht een boete van € 684 aan eiser opgelegd.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Brink, voorzitter, en mr. A.F. Vink en mr. Y.S. Klerk, leden, in aanwezigheid van mr. A. Bijleveld, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2097.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 19 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2844.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 11 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780.