11.2.1.Een last onder dwangsom is geen bestraffende beschikking maar fungeert als prikkel om de overtreding van wettelijke bepalingen ongedaan te maken. Daartoe dient de aan de last verbonden dwangsom afdoende hoog te zijn. In deze zaak heeft de last gefungeerd als een dergelijke afdoende prikkel want eisers hebben actie ondernomen om de overtredingen op te heffen. Dat zij, wat betreft de overtredingen met betrekking tot daglichttoetreding en ventilatie, de verkeerde acties hebben uitgevoerd (lees: acties die niet hebben geresulteerd in het opheffen van de overtreding van het bepaalde in artikelen 3.75 en 3.29 van het Bouwbesluit) is voor risico van eisers. Het had op de weg van eisers gelegen om de bewuste artikelen van het Bouwbesluit op te zoeken op internet en een terzake deskundige te benaderen hen te adviseren welke bouwkundige maatregelen genomen moeten worden om te voldoen aan het bepaalde in deze artikelen. De veronderstelling van eisers dat het op de weg van verweerder ligt om deze deskundigheid aan eisers ‘uit te lenen’ is niet juist.
Dat de last onuitvoerbaar is, zoals eisers stellen, vermag de rechtbank niet in te zien. Immers, de overtredingen zijn door eisers zelf veroorzaakt door het plaatsen van meerdere tussenwanden om zo veel mogelijk kamers in het pand te creëren. Hierdoor zijn er kamers gecreëerd die niet voldoen aan de daglichttoetredingseisen van het Bouwbesluit. De overtredingen kunnen worden opgeheven door de geplaatste binnenwanden te verwijderen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om de verbeurde dwangsom met betrekking tot het niet opheffen van de overtredingen van artikelen 3.75 en 3.29 van het Bouwbesluit (daglichttoetreding en ventilatie) ten bedrage van 2 x € 10.000,- = € 20.000,- in zijn geheel in te vorderen.
11.2.2.Met betrekking tot het niet tijdig doen van de melding brandveilig gebruik is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de gehele verbeurde dwangsom van € 10.000,- in te vorderen. De reden hiervoor is dat uit de stukken en het verhandelde ter beide zittingen is gebleken dat de melding tijdig gereed was en dat de niet tijdige indiening is veroorzaakt doordat gebruik moest worden gemaakt van het door verweerder voorgeschreven digitale systeem en eisers met dit systeem onbekend zijn. Dat eisers meer dan genoeg tijd hebben gehad om de melding in te dienen en dat het hun eigen keuze is geweest om op het laatste moment de melding in te dienen, laat onverlet dat het indienen op de laatste dag nog steeds tijdig is. De rechtbank zoekt aansluiting bij de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014.
De rechtbank zal daarom het bestreden besluit in zoverre vernietigen en, zelf in de zaak voorziend, deze dwangsom (van € 10.000,-) matigen tot € 1.000,-. De rechtbank laat bij haar oordeel zwaar meewegen dat deze zaak een hoog ‘knulligheidsgehalte’ heeft, zoals eisers de gang van zaken zelf hebben verwoord. Eisers hebben van meet af aan geprobeerd om de door verweerder geconstateerde overtredingen tijdig op te lossen en hebben daarbij vertrouwd op hun zaakwaarnemer die, achteraf gezien, hun zaken niet goed heeft waargenomen. Zo heeft de zaakwaarnemer, nadat deze op 28 maart 2017 via e-mail van verweerder had vernomen hoe de melding moest worden gedaan, niet voortvarend gehandeld door eerst op 11 april 2017 de vereiste melding in te dienen. Verder hebben eisers investeringen in het pand gedaan die niet hebben geresulteerd in het opheffen van de overtredingen.
11.2.3.Ten slotte oordeelt de rechtbank dat de gestelde financiële draagkracht van eisers geen bijzondere omstandigheid is om het in te vorderen bedrag, dat door de rechtbank reeds is gematigd tot € 21.000,-, verder te matigen, gelet op de jurisprudentie hierover. Eisers hebben volstaan met stellen dat betaling (van een bedrag van € 30.000,-) resulteert in een persoonlijk faillissement zonder dit verder met stukken te onderbouwen. Verder oordeelt de rechtbank dat deze stelling zich niet verdraagt met de mededeling van eisers ter (tweede) zitting dat zij eigenaar zijn van meerdere panden.
Eisers kunnen verzoeken om een betalingsregeling. Verweerder heeft tijdens de eerste zitting reeds aangegeven dat een betalingsregeling mogelijk is.
12. Samenvattend oordeelt de rechtbank dat verweerder weliswaar bevoegd is om de van rechtswege verbeurde dwangsom van € 30.000,- in te vorderen maar dat verweerder, gelet op de omstandigheden in deze zaak (die in onderlinge samenhang zijn te duiden als bijzondere omstandigheden), in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om het gehele bedrag in te vorderen. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit vernietigen en, zelf in de zaak voorziend, bepalen dat het in te vorderen bedrag € 21.000,- bedraagt.
13. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
14. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de rechtbank het in te vorderen bedrag vaststelt op € 21.000,-.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting op 20 april 2018 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 7 maart 2019, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Verder dient verweerder de reiskosten van eisers voor het bijwonen van beide zittingen te vergoeden. Deze kosten, gebaseerd op openbaar vervoer tweede klasse, bedragen € 124,80. De door eiser opgevoerde verletkosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat de hoogte van deze kosten (met name het uurtarief van beiden) niet met nadere stukken is onderbouwd.