ECLI:NL:RBOVE:2020:4361

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
AK_ 20 _ 2251
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een woning voor drie maanden op grond van de Opiumwet wegens drugshandel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 17 december 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die zijn woning in Enschede moest sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester van Enschede had op 10 november 2020 besloten om de woning voor de duur van drie maanden te sluiten, omdat er een handelshoeveelheid harddrugs was aangetroffen. De verzoeker, die de woning huurt van woningcorporatie Domijn, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 14 december 2020 is de situatie besproken, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. R. van Veen, en de burgemeester werd vertegenwoordigd door mr. P. Hamer.

De voorzieningenrechter overwoog dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten, omdat er voldoende aanwijzingen waren voor drugshandel. Er was 1,89 gram cocaïne aangetroffen in de woning, wat volgens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een hoeveelheid is die kan wijzen op verkoop of verstrekking. De verzoeker had niet aannemelijk gemaakt dat deze hoeveelheid voor eigen gebruik was. Bovendien waren er meldingen van buurtbewoners over drugshandel en overlast in en rondom de woning.

De voorzieningenrechter concludeerde dat de sluiting van de woning voor drie maanden noodzakelijk was ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde. De verzoeker had onvoldoende argumenten aangedragen om aan te tonen dat de sluiting onevenredig was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit in bezwaar kon worden gehandhaafd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 20/2251
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker,

gemachtigde: mr. R. van Veen,
en

de burgemeester van Enschede, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoeker onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning op het perceel [adres 1] te Enschede (hierna: de woning) met ingang van 19 november 2020 voor de duur van drie maanden te sluiten en gesloten te houden. Een afschrift van het bestreden besluit is toegezonden aan de eigenaar van de woning, woningcorporatie Domijn.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 17 november 2020 heeft verweerder het bestreden besluit opgeschort tot en met de tweede dag na die waarop de voorzieningenrechter uitspraak doet op voornoemd verzoek.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Zowel verzoeker als verweerder hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2020. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Hamer.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
Feiten
2. Verzoeker woont sinds 12 april 2011 in de woning. De woning wordt door verzoeker gehuurd van woningcorporatie Domijn. De woning is gelegen in een zogenaamde torenflat (de blauwe toren genoemd) met 70 woningen, die bereikbaar zijn via een gezamenlijke opgang/hal. De woning is gelegen op de [cijfer] etage van deze torenflat. In de omgeving staan nog drie van dergelijke torenflats. De blauwe toren is gelegen in een kindvriendelijke buurt, nabij een park met een basisschool en peuterspeelzaal.
Juridisch kader
3. Artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet bepaalt, voor zover hier van belang, dat de burgemeester bevoegd is tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf een middel als bedoeld in lijst I (harddrugs) of II (softdrugs) wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Cocaïne staat vermeld op lijst I.
4. Ter uitvoering van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid heeft verweerder beleidsregels vastgesteld die zijn neergelegd in de “Beleidsregel Damoclesbeleid 2018” (hierna: de Beleidsregel).
Artikel 4 van de Beleidsregel is getiteld ‘reactie op handel in harddrugs in woningen en lokalen niet zijnde coffeeshops (…)’.
Artikel 4, sub a, van de Beleidsregel bepaalt, voor zover hier van belang, dat bij een eerste overtreding van de Opiumwet in beginsel sluiting van de woning volgt voor een periode van zes respectievelijk twaalf maanden. Bij de beoordeling om tot sluiting over te gaan worden, voor zover hier van belang, in ieder geval de volgende omstandigheden betrokken:
1. toeloop van leveranciers en kopers van drugs naar de woning;
2. gevaar voor de openbare orde, de veiligheid en de gezondheid als gevolg van de drugshandel;
3. de straat of buurt waarin de drugshandel heeft plaatsgevonden;
4. de mate van verwijtbaarheid bij de eigenaar/verhuurder van de woning om de drugshandel te beëindigen en te voorkomen.
Artikel 4, sub b, van de Beleidsregel bepaalt dat, indien de overtreding als bedoeld onder a plaatsvindt in een woning die eigendom is van een woningcorporatie als bedoeld in artikel 19 van de Woningwet, sluiting van de woning voor een periode van drie maanden volgt, tenzij het belang van de openbare orde en de veiligheid sluiting van de woning voor een periode van zes maanden noodzakelijk maakt.
Besluitvorming
5. Naar aanleiding van een melding dat er via een advertentie op het adres [adres 1] (oftewel: in de woning) een gasalarmpistool inclusief schietbeker werd aangeboden, heeft de politie Eenheid Oost Nederland, district Twente, op 17 augustus 2020 de woning doorzocht. Dit wapen is niet aangetroffen in de woning. Wel werden bij een van de in de woning aanwezige bezoekers drugs aangetroffen. Dit betrof 1,89 gram cocaïne. Deze bezoekster en verzoeker verklaarden dat deze drugs van verzoeker waren en dat bezoekster dit voor hem moest bewaren. Verder zagen de verbalisanten dat verzoeker drugs kreeg overhandigd van deze bezoekster en dit in een basepijp/drugspijp deed. Ook zagen de verbalisanten dat andere bezoekers bezig waren met drugsgebruik.
De politie heeft vervolgens op 12 oktober 2020 een bestuurlijke rapportage opgesteld. In de bestuurlijke rapportage is onder meer verwezen naar constateringen en klachten/meldingen over (drugs)overlast. In de bestuurlijke rapportage wordt verweerder geadviseerd een bestuurlijke maatregel toe te passen op grond van de Opiumwet en de Beleidsregel omdat is gebleken dat de woning wordt gebruikt als een zogenoemd gebruikerspand. Dit geeft veel aanloop van drugsgebruikers en hierdoor ontstaan er openbare orde verstorende gedragingen.
6. In het bestreden besluit heeft verweerder verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd om de woning (met ingang van 19 november 2020) voor een periode van drie maanden te sluiten en gesloten te houden. Aan dit besluit heeft verweerder voornoemde bestuurlijke rapportage ten grondslag gelegd.
Het bestreden besluit is opgeschort tot en met de tweede dag nadat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
Beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening
Bevoegdheid
7. Verzoeker bestrijdt verweerders bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de woning gedurende drie maanden te sluiten en gesloten te houden. Volgens verzoeker zijn er onvoldoende aanwijzingen voor drugshandel.
Ter onderbouwing hiervan heeft hij aangevoerd dat uit de bestuurlijke rapportage niet blijkt dat er in of vanuit de woning is gehandeld in drugs. De op 17 augustus 2020 in de woning aangetroffen hoeveelheid cocaïne (1,89 gram) is dermate gering dat verweerder dit niet zonder meer als handelshoeveelheid had mogen aanmerken. Het is eerder aannemelijk dat deze hoeveelheid cocaïne voor eigen gebruik is. Dat laatste is zowel door hem als door een bezoekster aan de politie meegedeeld, aldus verzoeker. Verder heeft de politie zelf geconstateerd dat verzoeker een deel van die drugs zelf gebruikte. De in de bestuurlijke rapportage opgenomen meldingen zien ook niet op drugshandel. Zo wordt er in het algemeen gesteld dat er vanaf mei 2020 minimaal acht meldingen over dealen en drugsgebruik in en vanuit de woning zijn ontvangen, maar deze meldingen zijn niet geconcretiseerd. De wel uitgewerkte meldingen (met uitzondering van de melding van juli 2018) zien niet op drugsgebruik door verzoeker. De aanleiding voor de huiszoeking waarbij uiteindelijk 1,89 gram cocaïne in de woning is aangetroffen, was bovendien niet gerelateerd aan de Opiumwet.
8. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
8.1.
Volgens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) kan de hoeveelheid van de in een pand aanwezige drugs indiceren dat deze voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn en dat daarom artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet van toepassing is. Om te beoordelen of de hoeveelheid erop wijst dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, waarbij een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram als hoeveelheid voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een hoeveelheid drugs die groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik, is in beginsel aannemelijk dat die drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. De rechthebbende moet in dat geval een helder en consistent betoog hebben over zijn eigen gebruik dat de geringe overschrijding aannemelijk maakt. Bovendien mogen er geen andere feiten en omstandigheden zijn die wijzen op drugshandel. De burgemeester zal in dat geval moeten motiveren waarom desondanks de conclusie gerechtvaardigd is dat de drugs bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. Als voorbeeld verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraken van de Afdeling van 31 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2625), 5 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3238) en 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:738).
8.2.
In deze zaak is in de woning 1,89 gram cocaïne aangetroffen, oftewel bijna vier keer de hoeveelheid die voor eigen gebruik kan worden aangemerkt. Het ligt daarom op de weg van verzoeker om aannemelijk te maken dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs niet bestemd was voor verkoop, aflevering of verstrekking. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verzoeker hier niet in geslaagd. De voorzieningenrechter overweegt daartoe het volgende.
8.2.1.
In de bestuurlijke rapportage van 12 oktober 2020 (en de aanvulling hierop van 26 november 2020) staat verwoord dat de verbalisanten hebben waargenomen dat een bezoekster meerdere keren drugs (afkomstig uit een blikje dat zij had verstopt onder haar kleding) verstrekte aan verzoeker en dat verzoeker deze drugs ter plekke gebruikte. Er is dan ook sprake van het feitelijk verstrekken van drugs in verzoekers woning, waarbij de drugs van hand tot hand zijn gegaan. Ook als het blikje met drugs van verzoeker was en de bezoekster dit ‘enkel’ voor verzoeker bewaarde (wat de voorzieningenrechter overigens niet geloofwaardig acht) is er sprake van het verstrekken van drugs in verzoekers woning. De drugs zijn dan immers door verzoeker verstrekt aan de bezoekster.
8.2.2.
Verder overweegt de voorzieningenrechter dat er andere feiten en omstandigheden zijn die wijzen op drugshandel.
In dit kader verwijst de voorzieningenrechter ten eerste naar de in de bestuurlijke rapportage opgenomen melding van buurtbewoners van 10 juli 2018 dat er vanuit de woning gedeald wordt door een donkere jongen die op dat moment bij verzoeker in de woning woonde, een melding (ook van 10 juli 2018) van een persoon die drugs wilde halen bij de woning, een gesprek met een persoon op 5 december 2018 over een ruzie met verzoeker over drugs en de verwijzing naar minimaal acht meldingen van burgers over dealen en drugs gebruiken in de woning (vanaf mei 2020). Dat de meldingen vanaf mei 2020 niet nader zijn geconcretiseerd, betekent niet dat aan deze meldingen geen betekenis zou toekomen. Verder heeft verweerder op 12 december 2020 een reactie van Domijn in het geding gebracht, waarin de meldingen en overlast nader zijn toegelicht en geconcretiseerd.
Verder verwijst de voorzieningenrechter naar wat verzoekers gemachtigde ter zitting heeft meegedeeld over het drugsgebruik van verzoeker. Gemachtigde heeft in dit kader meegedeeld dat verzoeker een (zeer) zware gebruiker is die misschien wel 2 gram cocaïne per dag gebruikt (wat overeenkomt met ongeveer € 50,- per dag), dat verzoeker een bijstandsuitkering ontvangt waarop 10% wordt gekort vanwege een schuldentraject en dat verzoeker zijn drugsgebruik betaalt van zijn uitkering. De voorzieningenrechter stelt vast dat dit drugsgebruik overeenkomt met een bedrag van € 1.500,- per maand, wat niet te betalen is met een bijstandsuitkering. De voorzieningenrechter acht het dan ook aannemelijk dat verzoeker zijn drugsgebruik financiert door zijn woning ter beschikking te stellen aan drugshandelaren en drugsgebruikers, oftewel ter beschikking stelt voor de handel in harddrugs.
8.3.
Nu verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hoeveelheid aangetroffen harddrugs bestemd is voor eigen gebruik, heeft verweerder zich terecht bevoegd geacht om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet over te gaan tot sluiting van de woning.
Gebruikmaking van de bevoegdheid
9. Verzoeker stelt dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot sluiten en gesloten houden van de woning voor een periode van drie maanden.
Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat verweerder het belang van de openbare orde onvoldoende heeft onderbouwd. De in de bestuurlijke rapportage opgenomen meldingen zijn te mager om te kunnen concluderen dat sprake is van overlast. Ook is niet vastgesteld dat sprake is van zogeheten aanloop van drugsgebruikers van en naar de woning. In dit kader heeft verzoeker verwezen naar de bestuurlijke rapportage, waarin melding wordt gemaakt van het feit dat in de directe omgeving meerdere panden aanwezig zijn die net zoals de woning worden gebruikt als drugsgebruikerspand. Zo er al aanloop is geconstateerd, staat hiermee niet vast dat deze aanloop is te relateren aan de woning, aldus verzoeker.
Verder heeft verzoeker ter onderbouwing aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. Hij heeft een kwetsbaar psychisch evenwicht en geen vangnet, zodat hij dakloos wordt. Ter zitting heeft gemachtigde meegedeeld dat het sociale vangnet van verzoeker enkel uit drugsgebruikers bestaat maar dat hij wil afkicken. Dit vangnet is daarom niet geschikt om hem tijdelijk te huisvesten. Hij zal de woning definitief kwijtraken omdat de verhuurder gerechtigd is tot buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst. Ook raakt hij zijn inkomen (een uitkering van de gemeente) kwijt omdat hij geen adres meer heeft, aldus verzoeker.
10. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
10.1.
Verweerder gaat op basis van de door hem gehanteerde Beleidsregel over tot sluiting van een woning op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet als in de woning een handelshoeveelheid drugs wordt aangetroffen. De bevoegdheid tot het toepassen van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is een discretionaire bevoegdheid. Dit betekent dat het aan verweerder is om de betrokken belangen af te wegen bij zijn besluit om deze bevoegdheid te gebruiken. Het is aan de bestuursrechter om te toetsen of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten.
10.2.
Volgens de Beleidsregel wordt een woning voor de duur van zes maanden gesloten indien sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van harddrugs. In geval sprake is van een woning van een woningcorporatie, zoals in deze zaak aan de orde is, bedraagt de termijn van sluiting in beginsel drie maanden. In de uitspraak van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1362, heeft de Afdeling dit beleid niet onredelijk geacht. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs kan worden aangemerkt als een ernstig geval dat bij een eerste overtreding sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet rechtvaardigt.
In deze zaak is de last tot sluiting van de woning in overeenstemming met de Beleidsregel.
10.3.
Op grond van artikel 4:84 van Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, dient verweerder alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig het beleid gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met het beleid te dienen doelen. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362, heeft overwogen, dient aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de sluiting van een woning - die een inmenging in het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) neergelegde recht kan vormen - een zwaar gewicht te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is.
In de overzichtsuitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2912, heeft de Afdeling dit toetsingskader op hoofdlijnen uiteengezet. Dit toetsingskader ziet op de noodzaak en de evenredigheid van de woningsluiting.
11. Ten aanzien van de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de sluiting van de woning voor een periode van drie maanden noodzakelijk is, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
12. In deze zaak is een handelshoeveelheid harddrugs in de woning aangetroffen. Uitgangspunt is dan dat aangenomen mag worden dat de woning een rol vervult binnen de keten van handel in (hard)drugs. Dit levert in de regel al een belang van sluiting op, ook als ter plaatse geen overlast of feitelijke drugshandel is geconstateerd. In deze zaak evenwel volgt uit de bestuurlijke rapportage en de nadere reactie van Domijn over de overlast, dat deze overlast en feitelijke drugshandel wel zijn geconstateerd. Dat wellicht niet alle overlast/meldingen zijn te relateren aan de woning van verzoeker (zoals bijvoorbeeld de diefstal in de lift; melding van 10 januari 2020) laat onverlet dat de overlast en meldingen grotendeels wel zijn te herleiden tot verzoekers woning. De voorzieningenrechter laat hierbij meewegen dat, volgens een mededeling van Domijn aan verweerder, de woning het enige drugspand in de blauwe toren is. Verder blijkt uit de bestuurlijke rapportage dat er veel aanloop is naar de woning en dat verzoeker hier meerdere keren op is aangesproken, zonder dat dit heeft geresulteerd in het gewenste effect. Dat de woning is gelegen in een kindvriendelijke buurt nabij een park met een basisschool en peuterspeelzaal, is door verzoeker niet bestreden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat sluiting van de woning gedurende drie maanden noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde.
13. Ten aanzien van de vraag of verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de sluiting van de woning voor een periode van drie maanden evenredig is, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
13.1.
Inherent aan de sluiting van een woning is dat de bewoner de woning moet verlaten. Dit is volgens de jurisprudentie van de Afdeling op zichzelf dan ook geen bijzondere omstandigheid. Dit is anders als de bewoner een bijzondere binding heeft met de woning, bijvoorbeeld vanwege medische redenen. Daarvan is in deze zaak geen sprake.
13.2.
Het feit dat de bewoner niet kan terugkeren in de woning na de sluiting omdat door de sluiting zijn huurcontract wordt ontbonden, hoeft zich niet zonder meer tegen sluiting te verzetten. Hierbij speelt de vraag naar de verwijtbaarheid en de ernst van de overtreding een rol. Zo kan de bewoner geen verwijt van de overtreding worden gemaakt als hij niet op de hoogte was en evenmin redelijkerwijs op de hoogte kon zijn van de aanwezigheid van de aangetroffen drugs in zijn woning.
In deze zaak heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt. De voorzieningenrechter laat hierbij meewegen dat uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat zowel de wijkagent als de woningcorporatie meerdere keren met verzoeker hebben gesproken over de overlast en het binnen laten van drugsgebruikers, dat verzoeker dit heeft onderkend en afspraken heeft gemaakt om dit te veranderen, maar dat deze verandering niet heeft plaatsgevonden. Ook heeft verweerder ter zitting meegedeeld dat de aanloop en overlast sinds het bestreden besluit niet zijn verminderd.
13.3.
Verzoeker heeft enkel gesteld dat hij een kwetsbaar psychisch evenwicht heeft, resulterend in suïcidale gedachten, maar hij heeft dit niet nader onderbouwd. Dat zijn sociale vangnet enkel uit drugsgebruikers bestaat en dat het niet zo slim is om bij deze personen tijdelijk te gaan wonen, nu verzoeker heeft besloten om aan zijn verslaving te gaan werken, laat onverlet dat er wel een sociaal vangnet is. Verder kan verzoeker eventueel via de particuliere woningmarkt een kamer huren.
13.4.
Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het sluiten en gesloten houden van de woning voor een periode van drie maanden niet onevenredig is.
14. Samenvattend oordeelt de voorzieningenrechter dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de woning gedurende drie maanden te sluiten en dat verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het bestreden besluit kan in bezwaar worden gehandhaafd, zodat er geen aanleiding is om een voorlopige voorziening te treffen.
15. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek af.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
17. Ter afsluiting overweegt de voorzieningenrechter nog het volgende.
17.1.
Ter zitting is gesproken over een verslavingsbehandeling die verzoeker wil gaan volgen bij Tactus verslavingszorg (hierna: Tactus). Uit e-mails van Tactus, nader toegelicht door verzoekers gemachtigde ter zitting, volgt dat een dergelijk traject inhoudt dat verzoeker ongeveer drie maanden wordt opgenomen in een verslavingskliniek en dat daarna de cliënt wordt begeleid om zijn eigen leven langzaamaan weer op te pakken. Dit oppakken gebeurt door het gedurende korte perioden verblijven in de eigen woning. Tactus heeft aangegeven dat het wenselijk is dat verzoeker helemaal niet terugkeert naar zijn eigen woning vanwege de kans op terugval. Verder neemt Tactus geen cliënten op die dakloos zijn.
Gemachtigde van verzoeker heeft aangevoerd dat, als de woning van verzoeker op korte termijn daadwerkelijk wordt gesloten, verzoeker dakloos wordt en dan niet via Tactus het verslavingstraject kan ingaan. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen voor een periode van drie maanden om verzoeker in de gelegenheid te stellen dit traject in te gaan terwijl hij op papier de beschikking heeft over de woning. Verzoeker zal in die periode niet in de woning maar in de verslavingskliniek verblijven en in deze periode op zoek gaan naar andere woonruimte. Deze constructie ligt in de lijn met een sluiting van de woning, omdat verzoeker immers niet meer in de woning verblijft en ook niet naar de woning zal terugkeren, aldus gemachtigde.
17.2.
De voorzieningenrechter heeft hierop ter zitting meegedeeld dat hij enkel bevoegd is om het bestreden besluit tot aan de beslissing op bezwaar te schorsen en dat dat besluit op korte termijn (dus binnen de gevraagde termijn van drie maanden) kan worden genomen. Reeds hierom is de gevraagde schorsing hangende het traject bij Tactus niet toewijsbaar.
Om toch een oplossing te vinden voor de situatie waarin verzoeker zich bevindt, heeft de voorzieningenrechter verweerder ter zitting gevraagd of een verlenging van de begunstigingstermijn van drie maanden (onder de voorwaarden dat verzoeker het verslavingstraject ingaat, gedurende deze drie maanden niet naar de woning terugkeert en binnen deze periode andere woonruimte zoekt en vindt) voor hem bespreekbaar is.
Verweerders gemachtigde heeft ter zitting meegedeeld dit aan verweerder voor te leggen en de voorzieningenrechter hierover op korte termijn te informeren.
17.3.
Bij brief van 16 december 2020 heeft verweerder meegedeeld niet bereid te zijn de begunstigingstermijn met drie maanden te verlengen. Hij heeft daartoe - onder meer - gewezen op de inspanningen die het afgelopen jaar zijn gepleegd om in samenspraak met diverse partijen, waaronder verzoeker, een oplossing te vinden voor de problematiek rond verzoeker. In dat kader werd van verzoeker gevraagd om in te stemmen met nader te stellen voorwaarden/afspraken. Verzoeker heeft geweigerd daaraan te voldoen. Verweerder is gebleken dat daarna bij andere partijen de noodzakelijke bereidheid niet langer aanwezig is om nog verder medewerking te verlenen aan een dergelijke oplossing.
17.4.
De voorzieningenrechter volstaat met de constatering dat verweerder het bestreden besluit, met inachtneming van de bij brief van 17 november 2020 opgeschorte termijn, onverkort wenst te handhaven.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.