ECLI:NL:RBOVE:2021:491

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 februari 2021
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
ak_19 _ 2085
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WIA-uitkering in verband met inkomsten als zelfstandige; beoordeling van de terugvordering en de toepassing van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel geoordeeld over de terugvordering van een WIA-uitkering van eiser, die als zelfstandige werkzaam was. De terugvordering van in totaal € 33.112,03 vond plaats omdat de uitkering over de jaren 2015, 2016 en 2017 lager was dan de voorschotten die eiser had ontvangen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het UWV, maar de rechtbank oordeelde dat het voor eiser vanaf het begin duidelijk had moeten zijn dat de voorschotbetalingen verrekend konden worden met zijn werkelijke inkomsten. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien en dat het beroep van eiser ongegrond was. De rechtbank benadrukte dat eiser zijn verplichtingen om wijzigingen in zijn situatie te melden niet was nagekomen, en dat de terugvordering op goede gronden was uitgevoerd. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/2085

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. W.H. ter Avest-Harbers,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
gemachtigde: drs. G.A. Tellinga.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 19 juni 2019 (de primaire besluiten I tot en met III) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) over de jaren 2015, 2016 en 2017 vastgesteld rekening houdend met zijn inkomsten als zelfstandige. Omdat eisers recht op uitkering over deze jaren lager was dan de voorschotten die hij heeft ontvangen, heeft verweerder een bedrag van in totaal € 33.112,03 van eiser teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 juli 2019 (de primaire besluiten IV tot en met VI) heeft verweerder de over de jaren 2015, 2016 en 2017 teveel betaalde WIA-uitkering ingevorderd.
Bij besluit van 25 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de primaire besluiten I tot en met VI ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De feiten
1. Eiser is meewerkend eigenaar van een gordijnconfectieatelier en vrijwillig verzekerd voor de Wet WIA. Hij ontvangt sinds 7 oktober 2015 een WIA-uitkering, berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 65 tot 80%. Hij ontvangt de uitkering als voorschot, omdat verweerder deze heeft gebaseerd op een schatting van eisers inkomsten als zelfstandige.
Na ontvangst van de definitieve aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2015, 2016 en 2017 is verweerder overgegaan tot de besluitvorming die heeft plaatsgevonden zoals vermeld onder ‘Procesverloop’.
Het standpunt van verweerder
2. Verweerder heeft aan de hand van het voor eiser toepasselijke WIA-maandloon, zijn mate van arbeidsongeschiktheid en de door hem ontvangen inkomsten in dat jaar, de hoogte van de WIA-uitkering over de jaren 2015, 2016 en 2017 vastgesteld. Volgens verweerder heeft eiser over die jaren teveel voorschot ontvangen. Eiser moet daarom over 2015
€ 3.551,11, over 2016 € 13.401,06 en over 2017 € 16.159,86 terugbetalen. Verweerder stelt dat het allereerst aan eiser is om wijzigingen van zijn inkomsten dan wel, zoals in zijn geval, de vaststelling van zijn definitieve inkomsten als zelfstandige, aan verweerder door te geven. Verweerder heeft er verder op gewezen dat de aanslag van 2015 op 24 oktober 2017 definitief is geworden en de aanslagen inkomstenbelasting van 2016 en 2017 op
22 januari 2019 respectievelijk 21 mei 2019. Verweerder erkent dat hij op het signaal van de Belastingdienst over de aanslag inkomstenbelasting uit 2015 mogelijk eerder actie had kunnen ondernemen. De voorlopige cijfers van eisers inkomsten over de jaren 2015, 2016 en 2017 konden echter al eerder bij hem of zijn accountant bekend zijn en hadden aanleiding kunnen vormen om alvast actie te ondernemen richting verweerder. Dit heeft eiser niet gedaan. Van strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is volgens verweerder geen sprake. De toekenningsbeschikking van eisers WIA-uitkering was bovendien duidelijk over de toekenning op voorschotbasis en de definitieve vaststelling achteraf, aldus verweerder.
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat eiser niet wordt verweten dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Het standpunt van eiser
3. Eiser stelt zich op het standpunt – samengevat weergegeven – dat verweerder de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Verweerder heeft op
2 november 2016 eisers recht op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) vastgesteld, na de definitieve vaststelling van eisers inkomsten over 2015. Verweerder had hierin aanleiding moeten zien om eiser te informeren over de mogelijke gevolgen voor zijn WIA-uitkering. Het was verweerder in 2016 immers al duidelijk dat eisers inkomsten over 2015 reden vormden voor gedeeltelijke terugvordering van eisers ZW-uitkering. Verweerder had kunnen veronderstellen dat dit óók gevolgen zou kunnen hebben voor de verstrekte WIA-uitkering. Verder heeft verweerder, zo vervolgt eiser, op 23 mei 2017 de voorlopige aanslag over 2015 ontvangen en ook op basis daarvan had het in de rede gelegen dat verweerder toen al een besluit over eisers WIA-uitkering over 2015 had genomen. Eiser voert verder aan dat verweerder in 2017 bekend had kunnen zijn met de feiten en omstandigheden over 2016, omdat de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2016 op 8 september 2017 door de Belastingdienst is afgegeven. Deze informatie had verweerder uit de systemen kunnen ophalen. Verweerder had dus in 2017 al een besluit over eisers WIA-uitkering over 2016 kunnen nemen. Volgens eiser zijn er dan ook tal van eerdere momenten geweest waarop verweerder een besluit had kunnen nemen over het definitieve recht op een WIA-uitkering in de jaren 2015, 2016 en 2017.
Eiser stelt verder dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Vanwege de lange duur van de besluitvorming dan wel het uitblijven van eerdere besluitvorming is bij eiser de verwachting gewekt dat de WIA-uitkering die hij op voorschotbasis ontving, niet zou worden teruggevorderd. Door de late verwerking door verweerder en de late berichtgeving aan eiser, heeft hij geen schadebeperkende handelingen kunnen ondernemen, zoals het tijdig stopzetten van de voorschotten op de WIA-uitkering. Volgens eiser heeft verweerder zodanige fouten gemaakt dat de terugvordering van de teveel betaalde WIA-uitkering achterwege moet blijven. Het bestreden besluit is dan ook niet deugdelijk gemotiveerd, aldus eiser.
Wettelijk kader
4.1
Op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA herziet verweerder beschikkingen op grond van deze wet of trekt het dergelijke beschikkingen in indien (…): c. anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.2
Op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA wordt een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door verweerder onverschuldigd is betaald of verstrekt door verweerder teruggevorderd. Op grond van het zesde lid kan verweerder geheel of gedeeltelijk van terugvordering afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
4.3
Artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels schorsing, opschorting, herziening en intrekking uitkeringen 2006 (Strct. 2006, 230) (Beleidsregels), bepaalt dat, indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering wordt ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
De beoordeling door de rechtbank
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in de jaren 2015, 2016 en 2017 inkomsten als zelfstandige heeft gehad. Eiser heeft niet bestreden dat hij als gevolg van die inkomsten in die jaren een te hoog voorschot op de WIA-uitkering heeft ontvangen. Hij heeft ook de hoogte van het te veel ontvangen bedrag niet betwist. Als iemand ten onrechte een te hoog bedrag aan WIA-uitkering heeft ontvangen, moet verweerder het recht op uitkering herzien op grond van artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA. Verweerder is dan verplicht om op grond van artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA het te veel betaalde bedrag van eiser terug te vorderen.
De rechtbank moet beoordelen of verweerder in eisers specifieke geval het bedrag van in totaal € 33.112,03 niet van hem mocht terugvorderen.
5.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) staan tekst, doel en strekking van kortingsartikelen aan toepassing met terugwerkende kracht niet in de weg. [1] Onder omstandigheden kan toepassing met terugwerkende kracht echter in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel, of met een (andere) ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, in welk verband van belang is dat verweerder van toepassing van een kortingsartikel pleegt af te zien in gevallen waarin het de verzekerde niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat te veel aan uitkering werd ontvangen. Verweerder hanteert daarbij een beleid zoals dat is neergelegd in de Beleidsregels. Dat beleid houdt onder meer in dat de uitkering met terugwerkende kracht wordt herzien tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt. Dit beleid moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Dit brengt mee dat de aanwezigheid en toepassing van dit beleid als een gegeven worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of dit beleid op consistente wijze is toegepast.
5.3
In het besluit van 7 september 2015 waarin eiser een WIA-uitkering op voorschotbasis is toegekend, staat het volgende:
(…)
Deze beslissing is gebaseerd op een schatting van uw inkomsten als zelfstandige. Wij betalen deze uitkering daarom als voorschot. Als de Belastingdienst uw aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2015 vaststelt, krijgen wij daarvan bericht.
Daarna berekenen wij uw uitkering. U krijgt daarover een beslissing. De beslissing kan gebaseerd zijn op de voorlopige aanslag of op de definitieve aanslag over het jaar 2015.
Is de beslissing gebaseerd op de voorlopige aanslag? Dan krijgen wij van de Belastingdienst bericht als uw aanslag over dit jaar definitief is vastgesteld. Verschilt de definitieve aanslag van de voorlopige aanslag? En is dit verschil van invloed op uw uitkering? Dan beoordelen wij uw uitkering opnieuw. U krijgt dan een nieuwe beslissing. In de beslissing staat ook of u nog een bedrag van ons krijgt of dat u een bedrag moet terugbetalen.
(…)
5.4
Hieruit volgt dat het eiser van meet af aan redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de bij voorschot betaalde uitkering verrekend zou kunnen worden met zijn inkomsten als zelfstandige en dat, indien die inkomsten hoger zijn dan waar verweerder bij de toekenning rekening mee heeft gehouden, het mogelijk is dat hij een bedrag moet terugbetalen. Dit volgt ook uit de feiten en omstandigheden die zijn voorafgegaan aan het besluit van
7 september 2015. Op 28 augustus 2015 heeft een arbeidsdeskundige een bezoek gebracht aan het bedrijf van eiser. De arbeidsdeskundige heeft gesproken met eiser en op
1 september 2015 ook met eisers boekhouder. De boekhouder heeft toegelicht dat een van de vennoten een deel van de winst toegerekend krijgt in verband met ingebracht onroerend goed. Eiser krijgt van de resterende winst een derde deel toegerekend. Op basis van de jaarrekeningen die zijn getoond en na overleg met de boekhouder en eiser, is een gemiddeld (maatman)jaarinkomen bepaald aan de hand van de opgegeven toegedeelde en geactualiseerde winst van de voorgaande refertejaren. In zijn rapport van 1 september 2015 heeft de arbeidsdeskundige verder vermeld dat als de inkomsten bekend zijn over 2015, deze worden vergeleken met het vastgestelde maatmaninkomen om tot een juist arbeidsongeschiktheidspercentage te komen. In september 2015 was niet bekend of de winstverdeling in de vennootschap onder firma zou worden gewijzigd, zodat ook om die reden nog geen inschatting van het inkomen van eiser te maken viel.
De rechtbank vindt dat uit deze gang van zaken voor eiser redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zijn inkomsten met zijn uitkering verrekend zouden kunnen worden en dat zijn voorschot mogelijk hoger was dan waar hij uiteindelijk recht op had.
Eiser heeft er op gewezen dat in hetzelfde rapport ook staat dat er nog overleg met hem zal plaatsvinden over de hoogte van zijn uitkering in relatie met de mogelijke winst uit het bedrijf en dat dit overleg niet heeft plaatsgevonden. Voor de rechtbank werpt dat geen ander licht op de zaak. Eiser is in het toekenningsbesluit van 7 september 2015 gewezen op de verplichting om wijzigingen in zijn situatie binnen zeven dagen aan verweerder kenbaar te maken. Als het voor eiser onvoldoende duidelijk was hoe het zat met het voorschot en zijn inkomsten, dan had hij daarover bij verweerder navraag moeten doen. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser al bekend was met de systematiek van voorschotten en verrekening, omdat eerder, bij besluit van 2 november 2016, een verrekening van eisers ZW-uitkering met zijn inkomsten heeft plaatsgevonden over de periode van 1 april 2015 tot en met 6 oktober 2015. Verder komt uit het dossier naar voren dat de fiscale winst en eisers inkomsten als vennoot in 2015, 2016 en 2017 aanzienlijk hoger waren dan waar bij de berekening van het voorschot vanuit is gegaan. Gezien deze stijging had het in de rede gelegen dat eiser bij verweerder informatie had ingewonnen over de eventuele gevolgen voor zijn uitkering. De gevolgen van het achterwege laten hiervan liggen binnen zijn risicosfeer. Dat eiser naar aanleiding van het besluit van 2 november 2016 bij zijn adviseur/accountant te rade is gegaan en deze hem anders heeft voorgelicht over de consequenties van de gewijzigde inkomsten voor zijn WIA-uitkering is eveneens een omstandigheid die voor zijn rekening en risico komt.
5.5
Er heeft zich voorts niets voorgedaan waaruit eiser had kunnen opmaken dat er geen verrekening meer zou plaatsvinden of dat van terugvordering zou worden afgezien. De omstandigheid dat verweerder mogelijk eerder tot haar besluitvorming had kunnen komen, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat daarvan op grond van rechtszekerheid had moeten worden afgezien.
5.6
Over eisers beroep op het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat eiser aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [2] Van een dergelijke toezegging of gedraging is de rechtbank, mede gelet op wat hiervoor is overwogen, niet gebleken.
5.7
Verweerder kan afzien van terugvordering als daarvoor dringende redenen bestaan. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen volgens vaste rechtspraak slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. [3] Gelet hierop levert het door eiser in dit verband genoemde tijdsverloop tussen de aanslagen inkomstenbelasting en de besluitvorming van verweerder geen dringende reden op. Evenmin is gebleken van zodanige financiële gevolgen dat van terugvordering moet worden afgezien.
5.8
Gelet op het voorgaande heeft verweerder op goede gronden de WIA-uitkering van eiser herzien en teruggevorderd.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. Mensink, voorzitter, en mr. A.M.S. Kuipers en
mr. W.R.H. Lutjes, leden, in aanwezigheid van A. van den Ham, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de CRvB van 18 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4696.
2.zie de uitspraak van de CRvB van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351
3.zie de uitspraak van de CRvB van 25 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:822