ECLI:NL:RBOVE:2023:166

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 januari 2023
Publicatiedatum
19 januari 2023
Zaaknummer
ak_21_1947 en ak_21_2005 en ak_21_2006 en ak_21_2027 en ak_22_890
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuwe brug over de Vecht nabij Junne

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 19 januari 2023, worden vijf beroepen behandeld tegen de verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuwe brug over de Vecht, inclusief aansluitende infrastructuur en een duikerbrug over de vispassage nabij de stuw in Junne. De rechtbank oordeelt dat de omgevingsvergunning in stand blijft en verklaart de beroepen ongegrond. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders van Ommen op 21 september 2021. De rechtbank behandelt de argumenten van de eisers, waaronder Stichting Leefbaar Buitengebied, de Fietsersbond, en Erfgoedvereniging Heemschut, die onder andere wijzen op de mogelijke negatieve effecten op de natuur en de verkeerssituatie in de omgeving. De rechtbank concludeert dat de vergunning voldoet aan de vereisten van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en dat de belangenafweging door de gemeente zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank wijst erop dat de nieuwe brug noodzakelijk is voor de verkeersveiligheid en dat de gevolgen voor het milieu en de monumentale waarden adequaat zijn beoordeeld. De rechtbank bevestigt dat de vergunning niet in strijd is met de geldende bestemmingsplannen en dat de voorgestelde compensatie voor de natuur voldoende is geborgd. De uitspraak benadrukt het belang van een goede ruimtelijke ordening en de noodzaak van de brug voor de lokale gemeenschap.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: ZWO 21/1947, ZWO 21/2005, ZWO 21/2006, ZWO 21/2027 en
ZWO 22/890

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

1.
Stichting Leefbaar Buitengebied, uit Geerdijk,
[naam 1], uit [woonplaats 1] , en
[naam 2]en
[naam 3], uit [woonplaats 2] , eisers in ZWO 21/1947,
(gemachtigde: mr. S.P.M. Schaap),
2.
[naam 4], uit [woonplaats 3] , eiser in ZWO 21/2005,
3.
Fietsersbond, uit Utrecht, eiser in ZWO 21/2006,
(gemachtigde: M.J. Gilde),
4.
Erfgoedvereniging Heemschut, uit Amsterdam, eiseres in ZWO 21/2027,
(gemachtigde: A. Velsink),
5.
Stichting Omgevingsrecht, uit Almelo, eiseres in ZWO 22/890,
(gemachtigde: ing. M.H. Middelkamp),
en

het college van burgemeester en wethouders van Ommen, verweerder,

(gemachtigde: mr. M.J. Tunnissen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de vijf afzonderlijke beroepen tegen de aan de gemeente Ommen verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een nieuwe brug over de Vecht (inclusief aansluitende infrastructuur en een duikerbrug in/over de vispassage naast de Vecht) nabij (15 meter bovenstrooms) de stuw in Junne.
1.1.
Verweerder heeft deze omgevingsvergunning met het besluit van 21 september 2021 verleend.
1.2.
Verweerder heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Stichting Leefbaar Buitengebied (hierna: SLB), [naam 1] (hierna: [naam 1] ), [naam 2] (hierna: [naam 2] ) en [naam 3] (hierna: [naam 3] ) hebben gereageerd op het verweerschrift en nadere stukken in het geding gebracht.
1.4.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 13 december 2022 op zitting behandeld. SLB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde voornoemd. [naam 1] en [naam 3] zijn verschenen en [naam 2] heeft digitaal deelgenomen aan de zitting. Zij hebben zich laten bijstaan door hun gemachtigde voornoemd. [naam 4] (hierna: [naam 4] ) is verschenen. De Fietsersbond heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Erfgoedvereniging Heemschut (hierna: de Erfgoedvereniging) heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde voornoemd en T. van Dalfsen. Stichting Omgevingsrecht (hierna: SO) heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd en door mr. M.W. van Nijendaal. Namens verweerder zijn verder verschenen E.J. Greving en M. van der Sluis, werkzaam bij Ecogroen.

Totstandkoming van het bestreden besluit

Feiten / samenhangende besluitvorming
2. De stuw in Junne heeft primair een waterstaatkundige functie en is ongeveer 100 jaar oud. Boven op de stuw ligt een brug die is voorzien van een wegdek en de brug heeft daarmee een verkeerskundige functie. Het waterschap gaat de stuw droogzetten en onderzoeken wat de huidige staat van de stuw is. Afhankelijk van de uitkomsten van deze onderzoeken zal het waterschap beslissen of de stuw vervangen of gerenoveerd moet worden.
De brug boven op de stuw is in de periode 1998-2017 afgesloten voor zwaar verkeer (maximaal 3 ton). Voor lokaal verkeer zwaarder dan 3 ton zijn in die periode (circa 25) ontheffingen verleend. In 2017 is de brug geheel afgesloten voor verkeer zwaarder dan 3 ton. Ook het lokale zware verkeer mag sinds 2017 geen gebruik meer maken van de brug. Er zijn daarom voor de periode van 2017 tot heden geen ontheffingen verleend. De brug is sinds 2017 alleen toegankelijk voor auto’s, fietsers en voetgangers.
De gemeente Ommen wil de situatie van voor 2017 herstellen. Hiervoor wil de gemeente Ommen een nieuwe brug (met een verkeersbelasting tot 60 ton) over de Vecht realiseren. De nieuwe brug wordt bovenstrooms op korte afstand (15 meter) van de huidige brug gerealiseerd. De nieuwe brug mag, evenals in de periode van 1998-2017, niet worden gebruikt door verkeer zwaarder dan 3 ton. Voor lokaal zwaar verkeer tot 60 ton is een ontheffingsstelsel ontwikkeld en hiervoor zijn reeds beleidsregels gemaakt die ‘op de plank liggen’. Een en ander zal worden geregeld door het nemen van verkeersbesluiten en het in werking laten treden van het ontheffingsstelsel en het hierbij behorende beleid.
Te zijner tijd wordt de huidige brug over de stuw door middel van een verkeersbesluit afgesloten voor het gemotoriseerd verkeer. Op dat moment wordt bezien of de brug over de stuw ook wordt afgesloten voor het fietsverkeer.
3. Voor de bouw van de nieuwe brug is, onder meer, een watervergunning nodig, gelet op artikel 3.2, eerste lid, onder a, van de ten tijde van de aanvraag geldende Keur waterschap Vechtstromen. Deze watervergunning is bij besluit van 15 december 2020, gehandhaafd bij besluit van 1 juni 2021, aan de gemeente Ommen verleend.
De hiertegen gerichte beroepen van SLB, [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] (hierna: SLB e.a.), de Fietsersbond en SO, zaaknummers respectievelijk ZWO 21/1161, ZWO 21/1059 en ZWO 21/1162, zijn ook op de zitting van 13 december 2022 door de rechtbank behandeld.
Bij uitspraak van heden heeft de rechtbank deze beroepen ongegrond verklaard.
Voorliggende besluitvorming
4. Bij aanvraag van 24 november 2020 heeft de gemeente Ommen verweerder verzocht hem een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een brug over de Vecht nabij de stuw in Junne, inclusief aansluitende infrastructuur en een duikerbrug in/over de vispassage naast de Vecht, gelegen op de percelen kadastraal bekend gemeente Ambt-Ommen, sectie P, nummers 132, 140 en 838, en sectie F, nummers 4084 en 4587.
Deze aanvraag ziet op de activiteiten ‘bouwen’, ‘afwijken van het bestemmingsplan’ en ‘aanleggen of veranderen van een weg’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, en c, en artikel 2.2, eerste lid, onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).
Op 6 mei 2021 is deze aanvraag aangevuld met de activiteit ‘vellen van houtopstand’ als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wabo.
5. Wat betreft de aangevraagde activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo, heeft verweerder zich op de navolgende standpunten gesteld.
5.1.
De percelen waar de brug wordt gerealiseerd, zijn gelegen in het gebied waar drie bestemmingsplannen van toepassing zijn. Dit betreft het bestemmingsplan “Buitengebied, herziening gronden Junne” (hierna: bestemmingsplan A), het bestemmingsplan “Buitengebied Ommen, Sluis Junne te Junne” (hierna: bestemmingsplan B) en het bestemmingsplan “Buitengebied Ommen” (hierna: bestemmingsplan C).
5.1.1.
Het realiseren van de brug is in strijd met de bestemmingsomschrijving in artikel 3.1 (bestemming ‘Natuur’) en de bouwregels in artikel 3.2.1 van bestemmingsplan A.
5.1.2.
Het realiseren van de brug is in strijd met artikel 9.2.2 (dubbelbestemming ‘Waterstaat-Waterstaatkundige functie’) van bestemmingsplan B omdat er geen sprake is van vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken. Er kan binnenplans worden afgeweken op grond van artikel 9.3.1 van bestemmingsplan B. Aan de voorwaarden hiervoor wordt voldaan. Zie de ruimtelijke onderbouwing.
5.1.3.
Het realiseren van de brug is in strijd met artikel 21.1 (bestemming ‘Primair waterstaatsdoeleinden’) van bestemmingsplan C omdat het niet gaat om vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken maar om het nieuw bouwen van een brug. Er kan binnenplans worden afgeweken op grond van artikel 21.2 van bestemmingsplan C. Aan de voorwaarden hiervoor wordt voldaan. Zie de ruimtelijke onderbouwing.
5.2.
Bestemmingsplan A bevat geen mogelijkheid om binnenplans af te wijken en ook kan er niet worden afgeweken met een zogenaamde kruimelafwijking op basis van artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Om het project te realiseren is daarom een projectafwijkingsbesluit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo vereist.
Uit de opgestelde ruimtelijke onderbouwing blijkt dat het plan uitvoerbaar is.
5.3.
Op grond van artikel 2.27 van de Wabo in samenhang met artikel 6.5 van het Bor is in de regel een verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) van de raad vereist. In deze zaak is een vvgb niet nodig omdat de raad bij besluit van 27 juni 2011 gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid ex artikel 6.5, derde lid, van het Bor en categorieën gevallen heeft aangewezen waarin geen vvgb is vereist. Het plan kan worden geschaard onder categorie V: aanleg van nieuwe en aanpassing van bestaande lokale weg- en waterinfrastructuur en de daarbij behorende voorzieningen, nutsvoorzieningen en groenvoorzieningen.
6. Wat betreft de aangevraagde activiteit ‘bouwen’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, heeft verweerder zich op de navolgende standpunten gesteld.
Het is aannemelijk dat het plan voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2012 en de gemeentelijke bouwverordening. Het plan is niet in strijd met redelijke eisen van welstand, wat volgt uit het advies van de Stadsbouwmeester van het Oversticht van 19 mei 2021. Verweerder heeft dit advies overgenomen. De weigeringsgronden, neergelegd in artikel 2.10, eerste lid, onder a, b en d, van de Wabo zijn daarom niet van toepassing.
7. Wat betreft de aangevraagde activiteit ‘aanleggen of veranderen van een weg’, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder d, van de Wabo, heeft verweerder zich op de navolgende standpunten gesteld.
Voor deze activiteit is een omgevingsvergunning vereist als voor het aanleggen of veranderen van een weg op grond van een gemeentelijke verordening een omgevingsvergunning is vereist
enop basis van het ter plaatse geldende bestemmingsplan tevens een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo is vereist. In artikel 3.3 van bestemmingsplan A is een dergelijk verbod behoudens een omgevingsvergunning voor het aanleggen, opgenomen.
8. Wat betreft de aangevraagde activiteit ‘vellen van houtopstand’, als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, onder g, van de Wabo, heeft verweerder zich op de navolgende standpunten gesteld.
8.1.
De aanvraag is getoetst aan artikel 2.18 van de Wabo in combinatie met de bepalingen van de Algemene Plaatselijke Verordening Ommen 2014 (hierna: APV 2014).
8.2.
In de groep te vellen houtopstand staan 7 bomen met een stamomtrek van minder dan 95 cm. Op grond van artikel 4:11, tweede lid, onder k, van de APV 2014 geldt voor het vellen geen vergunningplicht. De resterende 16 bomen hebben een stamomtrek van meer dan 95 cm en voor het vellen daarvan geldt een vergunningplicht.
8.3.
De weigeringsgronden als bedoeld in artikel 4:12a van de APV 2014 zijn deels van toepassing. Dit betreft de volgende weigeringsgronden:
- de weigeringsgrond onder sub a is van toepassing omdat de houtopstand een natuurwaarde heeft vanwege schuil-, nestel- en foerageerplek.
- de weigeringsgrond onder sub b is van toepassing vanwege de landschappelijke waarde als groep.
- de weigeringsgrond onder sub e is van toepassing omdat de houtopstand een
beeldbepalende waarde heeft vanwege zichtbaarheid en door het vellen de omgeving ingrijpend wordt veranderd.
Verweerder heeft de gevraagde kapvergunning voor het vellen van in totaal 16 stuks houtopstand(en) verleend omdat de houtopstand(en) op het wegtracé staan van de nieuw te realiseren brug over de Vecht bij Junne.
8.4.
Voor de te vellen houtopstand(en) wordt een herplantplicht opgelegd. Hierdoor wordt het beeld in de toekomst hersteld.
8.5.
Gewezen is op de bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) met betrekking tot werkzaamheden in het broedseizoen en het mogelijk nodig hebben van een ontheffing op grond van de Wnb indien sprake is van een vaste rust- of verblijfplaats van een beschermde diersoort.
9. De ontwerp-omgevingsvergunning (voor de activiteiten ‘bouwen’, ‘afwijken van het bestemmingsplan’, ‘aanleggen of veranderen van een weg’ en ‘vellen van houtopstand’) heeft voor een periode van zes weken voor eenieder ter inzage gelegen.
Er zijn 19 zienswijzen ingediend. De zienswijzen zijn door verweerder besproken in de Notitie zienswijzen Omgevingsvergunning “Brug Junne” (hierna: Notitie zienswijzen). De zienswijzen hebben niet geresulteerd in een wijziging van het ontwerpbesluit.
10. In het bestreden besluit van 21 september 2021 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten ‘bouwen’, ‘afwijken van het bestemmingsplan’, ‘aanleggen of veranderen van een weg’ en vellen van houtopstand’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, en artikel 2.2, eerste lid, onder d en g, van de Wabo, verleend. Bij het vergunnen van de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ is toepassing gegeven aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo.

Beoordeling door de rechtbank

De ontvankelijkheid van eisende partijen
11. Voordat de rechtbank kan toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepen, moet zij eerst ambtshalve beoordelen of de eisende partijen in hun beroep bij de bestuursrechter kunnen worden ontvangen. Hierover overweegt de rechtbank het volgende.
11.1.
In de zogenaamde ‘Varkens-in-nood’-uitspraken van 14 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:786) en 4 mei 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:953) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) - voor zover hier van belang en samengevat weergegeven - het navolgende overwogen.
In alle gevallen waarin in omgevingsrechtelijke zaken de uitgebreide (uniforme) openbare voorbereidingsprocedure is toegepast, zal artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet worden tegengeworpen aan belanghebbenden.
Aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb, maar die tegen het ontwerpbesluit op basis van de hem in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid wel een zienswijze heeft ingediend, zal in beroep niet worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. Ook de niet-belanghebbende die verschoonbaar geen of te laat een zienswijze heeft ingebracht tegen het ontwerpbesluit zal niet worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. De niet-belanghebbende kan zowel beroepsgronden over de procedure als beroepsgronden over de inhoud naar voren brengen, maar het is te voorzien dat diens beroepsgronden vaak, vanwege het in artikel 8:69a van de Awb neergelegde relativiteitsvereiste, niet tot vernietiging van het bestreden besluit zullen leiden.
11.2.
Het bestreden besluit betreft een omgevingsrechtelijke zaak en is voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure, neergelegd in afdeling 3.4 van de Awb. Het ontwerpbesluit heeft vanaf 17 juni 2021 gedurende zes weken ter inzage gelegen en (op grond van artikel 3.12, vijfde lid, van de Wabo) is eenieder in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen.
In het dossier bevindt zich een geanonimiseerde Notitie zienswijzen. Verweerder heeft desgevraagd meegedeeld dat SLB, [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] de Fietsersbond, de Erfgoedvereniging en SO een zienswijze hebben ingediend tegen het ontwerpbesluit.
11.3.
Gelet op de hiervoor aangehaalde ‘Varkens-in-nood’-uitspraken, kunnen alle eisers in hun beroep bij de bestuursrechter worden ontvangen. Hierbij is niet relevant of eisers al dan niet belanghebbende zijn bij het bestreden besluit en de rechtbank zal dit dan ook niet onderzoeken.
12. Het succes van de ingestelde beroepen hangt evenwel af van het relativiteitsvereiste. Dat te voorzien is dat de beroepsgronden van een niet-belanghebbende vaak vanwege het relativiteitsvereiste niet tot vernietiging van het bestreden besluit zullen kunnen leiden, zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 4 mei 2021, laat onverlet dat het relativiteitsvereiste kan worden tegengeworpen aan eenieder, dus zowel aan een belanghebbende als aan een niet-belanghebbende.
Dit is ter zitting aan partijen voorgehouden. SO heeft daarop meegedeeld dat het nationaalrechtelijk relativiteitsvereiste zich niet verdraagt met het Verdrag van Aarhus. SO heeft de rechtbank verzocht om het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ) prejudiciële vragen te stellen over de verenigbaarheid van artikel 8:69a van de Awb met het Verdrag van Aarhus.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het HvJ prejudiciële vragen te stellen. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar voornoemde uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021. Daarin heeft de Afdeling, samengevat weergegeven, aangegeven dat de verruimde toegang tot de bestuursrechter op grond van het Verdrag van Aarhus onverlet laat dat het relativiteitsvereiste in de weg kan staan aan vernietiging van een besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen.
Gelet hierop zal de rechtbank bij de bespreking van de beroepsgronden van de verschillende eisers beoordelen of het relativiteitsvereiste aan hen kan worden tegengeworpen.
Het beroep van SO
13. De beroepsgronden van SO zien op strijd met het Verdrag van Aarhus, het niet voldoen aan het vereiste van een goede ruimtelijke ordening, het niet-aanhaken van een natuurtoestemming (soorten- en gebiedsbescherming), strijd met bouwvoorschriften en strijd met procedurele voorschriften.
14. De rechtbank zal hierna eerst beoordelen of het relativiteitsvereiste aan SO kan worden tegengeworpen. Hierover overweegt de rechtbank het volgende.
14.1.
Artikel 8:69a van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
14.2.
De Afdeling heeft in haar overzichtsuitspraak van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder het kopje ‘Belangen van rechtspersonen die een algemeen belang behartigen’ het navolgende overwogen.
“6.6. Het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb staat niet aan vernietiging in de weg, wanneer een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb opkomt voor algemene belangen die zij, gelet op haar statutaire doelstelling en door haar feitelijke werkzaamheden behartigt, en die geheel of ten dele samenvallen met de belangen die de norm beoogt te beschermen (…).
6.8.
Bepalend is de statutaire doelstelling zoals die luidt voor afloop van de beroepstermijn (…).”
14.3.
Gelet hierop is bepalend of uit de statutaire doelstelling van SO
ende door haar verrichte feitelijke werkzaamheden volgt dat de rechtsregels die volgens SO zijn geschonden, kennelijk strekken tot bescherming van haar belang.
14.3.1.
De rechtbank stelt vast dat SO bij haar beroepschrift haar statuten, gedateerd 9 maart 2006, heeft gevoegd. Hierover heeft de Afdeling meermalen geoordeeld dat de statutaire doelen onvoldoende onderscheidend zijn. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1909, overwegingen 5.5 t/m 5.7.
Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat SO op 27 oktober 2020 (oftewel vóór het nemen van het bestreden besluit) haar statuten heeft gewijzigd en dat de statutaire doelstelling in deze gewijzigde statuten bijna letterlijk overeenkomt met de statutaire doelstelling van SLB. De Afdeling heeft laatstgenoemde statutaire doelstelling impliciet “geaccepteerd” (en dus niet geoordeeld dat deze te ruim of te weinig territoriaal begrensd is). Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:857, overweging 3.3.
In een recente uitspraak heeft de Afdeling evenwel over deze gewijzigde statuten van SO geoordeeld dat de doelstellingen van SO, net als in de daarvoor geldende statuten, voor een onvoldoende concreet afgebakend werkgebied gelden en dat de doelstellingen algemeen zijn geformuleerd. Zie de uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1907, overwegingen 4.2 en 4.3.
14.3.2.
Bij een beoordeling van de feitelijke werkzaamheden kijkt de rechtbank in dit verband naar de periode voorafgaand aan de termijn voor het indienen van het beroepschrift.
Hieruit volgt dat in dit geval de feitelijke werkzaamheden die SO heeft verricht vóór 7 oktober 2021 van belang zijn. Verder geldt dat het voorbereiden en voeren van gerechtelijke procedures niet kan worden aangemerkt als feitelijke werkzaamheden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3431. Het indienen van verzoeken tot handhavend optreden en het naar voren brengen van zienswijzen over ontwerpbesluiten kunnen evenmin gelden als feitelijke werkzaamheden, omdat deze activiteiten dienen ter voorbereiding van het in rechte opkomen tegen besluiten. Ook het laten doen van onderzoek ten behoeve van eventuele bestuursrechtelijke procedures en het mondeling en schriftelijk dan wel het via de website informeren van derden over aanhangige en afgeronde procedures, kan niet los worden gezien van deze procedures of de voorbereiding daarvan. Hetzelfde geldt voor het verstrekken van tips en informatie met betrekking tot het ondernemen van juridische stappen tegen bepaalde vormen van (milieu)overlast. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 15 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BF8953, en 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1139.
SO heeft de rechtbank in beroepszaak ZWO 21/1162 (die eveneens op 13 december 2022 op zitting is behandeld) desgevraagd een overzicht toegestuurd van de door haar verrichte feitelijke werkzaamheden. Uit dit overzicht blijkt dat SO twee keer een discussieavond over de omgevingsvisie Almelo heeft bijgewoond, zij enkele malen tijdens een politiek beraad of raadsvergadering heeft ingesproken over zeer uiteenlopende onderwerpen, dat zij enkele klachten heeft ingediend, dat zij informatie heeft opgevraagd over een aanvraag om een (bouw)omgevingsvergunning en dat zij een deskundige heeft benaderd voor het controleren van stikstofberekeningen. Daarnaast heeft SO aangegeven dat zij een website heeft en dat zij veel telefonisch gestelde vragen beantwoordt.
De rechtbank constateert dat een (groot) deel van de door SO genoemde werkzaamheden na 7 oktober 2021 zijn verricht. Van de in het overzicht genoemde werkzaamheden hebben alleen het doen van aangifte bij de politie in december 2020 over het verspreiden van kwartsstof, het indienen van een klacht bij de provincie Overijssel in april 2021 over aantasting van de boomkruiper, het indienen van een melding bij de arbeidsinspectie in september 2021 over het verspreiden van kwartsstof, het twee keer deelnemen aan een discussieavonden over de omgevingsvisie in februari/maart 2020 en het in februari en juni 2020 inspreken tijdens een politiek beraad, plaatsgevonden vóór 7 oktober 2021.
De rechtbank is van oordeel dat deze werkzaamheden niet (dan wel slechts in zeer beperkte mate) zijn gericht op het doelbereik. Verder is de rechtbank van oordeel dat het indienen van klachten door SO niet los kan worden gezien van een eventueel later te voeren (handhavings)procedure bij de bestuursrechter en dat het doen van aangifte moet worden aangemerkt als een activiteit die is gericht op het initiëren van een strafrechtelijke procedure.
Dat SO is afgehouden van het verrichten van feitelijke werkzaamheden vanwege de coronamaatregelen, zoals zij ter zitting heeft gesteld, vermag de rechtbank niet in te zien. SO had bijvoorbeeld gebruik kunnen maken van digitale mogelijkheden.
Verder is de rechtbank van oordeel dat uit de website van SO niet kan worden afgeleid dat zij feitelijke werkzaamheden verricht die gericht zijn op het doelbereik. De rechtbank is van oordeel dat de werkzaamheden die op de website worden beschreven hoofdzakelijk zijn gericht op het voorbereiden en voeren van gerechtelijke procedures. Hetzelfde geldt voor de tips die op de website worden gegeven en de inhoudelijke dossiers en lopende zaken die op de website worden beschreven. Bovendien zien de inhoudelijke dossiers en lopende zaken op kwesties die ver voor het instellen van het beroep hebben gespeeld (veelal rond 2008).
Wat betreft de gevoerde telefoongesprekken verwijst de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling hierover in haar hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1907, overweging 4.4. Samengevat weergegeven komt dit oordeel erop neer dat de gestelde telefonische adviezen van SO (nagenoeg) niet zijn te onderscheiden van de telefonische adviezen van het milieu-adviesbureau van M.H. Middelkamp, nu M.H. Middelkamp de enige bestuurder van SO is.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de gestelde activiteiten niet gebleken dat SO feitelijke werkzaamheden heeft verricht voorafgaand aan het instellen van het beroep, die gericht zijn op het doelbereik.
14.3.3.
Gelet op de algemene statutaire doelstelling en nu niet is gebleken dat SO feitelijke werkzaamheden verricht die zijn gericht op het doelbereik, behartigt SO geen belangen die geheel of ten dele samenvallen met de belangen die de in beroep ingeroepen normen beogen te beschermen. De rechtsregels die volgens SO zijn geschonden, strekken daarom niet kennelijk tot bescherming van het belang van SO.
15. Het relativiteitsvereiste staat daarom in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit op basis van de door SO aangevoerde beroepsgronden. De rechtbank zal daarom de beroepsgronden van SO niet inhoudelijk beoordelen, maar volstaan met het ongegrond verklaren van het beroep van SO.
16. Het beroep, ingediend door SO, is ongegrond.
De beroepen van SLB e.a., [naam 4] de Fietsersbond en de Erfgoedvereniging
17. De rechtbank beoordeelt de verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een nieuwe brug over de Vecht nabij de stuw in Junne, inclusief aansluitende infrastructuur en een duikerbrug in/over de vispassage naast de Vecht. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van SLB e.a., [naam 4] , de Fietsersbond en de Erfgoedvereniging.
18. Desgevraagd hebben SLB e.a. ter zitting meegedeeld dat zij hun beroepsgronden, op 9 december 2021 ingediend door hun toenmalige gemachtigde, onverkort handhaven.
19. Vanwege de grote overlap in beroepsgronden van de verschillende eisende partijen zal de rechtbank de beroepsgronden zo veel mogelijk tezamen, en samengevat weergegeven, bespreken. Hierbij zal de rechtbank tevens per (rechts)persoon beoordelen of het relativiteitsvereiste aan hen kan worden tegengeworpen.
Procedurele beroepsgronden
20. SLB e.a. hebben een aantal procedurele beroepsgronden ingediend. Deze beroepsgronden zien op een gebrekkige bekendmaking en kennisgeving, het ten onrechte niet opstellen van een milieueffectrapportage, het niet ter inzage leggen van alle stukken, het bieden van onvoldoende inspraak, het bij de besluitvorming afwijken van de aanvraag en belangenverstrengeling bij een van de raadsleden.
21. [naam 4] heeft aangevoerd dat een wethouder bij een informatiebijeenkomst vooringenomen was.
22. De rechtbank stelt vast dat verweerder in zijn verweerschrift uitvoerig is ingegaan op deze beroepsgronden en deze gronden gemotiveerd heeft weerlegd. De rechtbank onderschrijft deze weerlegging en de motivering daarvan.
Deze beroepsgronden slagen niet.
Beantwoording zienswijzen / zorgvuldigheid voorfase
23. SLB e.a. stellen dat verweerder niet alle ingebrachte zienswijzen heeft betrokken bij haar besluitvorming. Een precieze reactie op de zienswijzen is volgens hen niet gegeven.
24. De Vreeze stelt dat zijn zienswijze is samengevat en dat die samenvatting is beoordeeld.
25. De Fietsersbond stelt dat geen enkele zienswijze heeft geresulteerd in een wijziging van het ontwerpbesluit. Dit wijst volgens de Fietsersbond op een onzorgvuldige en eenzijdige afweging van belangen.
26. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
26.1.
Uit de rechtspraak volgt dat artikel 3:46 van de Awb zich er niet tegen verzet dat verweerder zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, of dat op argumenten is ingegaan in het kader van zienswijzen van anderen, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Zie de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3619, overweging 18.
26.2.
In deze zaak is niet gebleken dat bepaalde bezwaren niet in de overwegingen zijn betrokken. Dat de zienswijzen niet hebben geresulteerd in een wijziging van het ontwerpbesluit betekent niet dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid dan wel dat de belangenafweging eenzijdig is geweest.
Voor de volledigheid merkt de rechtbank nog op dat uit de stukken, onder meer het verweerschrift, blijkt dat er zogenoemde informatiemarkten zijn geweest waarbij een-op-een gesprekken zijn gevoerd, dat er keukentafelgesprekken (zowel fysiek als digitaal) zijn gevoerd en dat met meerdere lokale en bovenlokale (rechts)personen overleg is gevoerd. Ook is een klankbordgroep brug stuw Junne ingesteld om plannen te delen en reacties en meningen op te halen. De hiermee ingebrachte ideeën, suggesties en aanbevelingen en de naar voren gebrachte belangen zijn betrokken en afgewogen in de besluitvorming. Van een onzorgvuldige voorbereiding is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
26.3.
Deze beroepsgronden slagen niet.
Is er een aanhaakplicht op grond van de Wnb (gebiedsbescherming)?
27. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de door de gemeente Ommen bij de aanvraag gevoegde stukken blijkt dat significante negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen op Natura 2000-gebied Vecht- en Beneden-Reggegebied door de toename in stikstofdepositie, veroorzaakt door het voorgenomen project, niet aan de orde zijn. De in dit kader ingebrachte stukken betreffen de Ecologische voortoets van Ecogroen, gedateerd 17 november 2020, en de memo van Aveco de Bondt van 22 oktober 2020, die als bijlage 2 bij de Ecologische voortoets is gevoegd. Een vergunning op grond van de Wnb is daarom niet vereist, zodat aanhaken van deze natuurtoestemming niet aan de orde is, aldus verweerder.
28. SLB e.a. hebben dit standpunt bestreden. Ter onderbouwing hebben SLB e.a. aangevoerd dat de Ecologische voortoets is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. Dit betreft het navolgende.
28.1.
Er mag geen beroep worden gedaan op de vrijstelling voor de bouwfase, opgenomen in de Wnb.
28.2.
Wat betreft de gebruiksfase is het uitgangspunt gehanteerd dat in 2016 nog volop gebruik werd gemaakt van de huidige brug door zwaar verkeer, wat niet het geval was. Ook het uitgangspunt dat de nieuwe brug tevens gebruikt zal gaan worden door zwaar verkeer van elders, is niet juist. De nieuwe brug mag immers alleen door lokaal zwaar verkeer worden gebruikt. Het uitgangspunt met betrekking tot de omrijdroute klopt niet. Omrijden via de Coevorderweg is immers niet mogelijk want deze weg is afgesloten voor vrachtverkeer. Ook is geen rekening gehouden met een toename van het sluipverkeer (personenauto’s) dat gebruik zal gaan maken van de nieuwe brug.
29. De Fietsersbond heeft dit standpunt ook bestreden. De Fietsersbond stelt dat er geen verdere schade aan het nabij gelegen Natura 2000-gebied mag worden toegebracht, zoals bijvoorbeeld extra stikstofdepositie.
30. De rechtbank zal eerst beoordelen of het relativiteitsvereiste aan SLB e.a. en de Fietsersbond kan worden tegengeworpen.
30.1.
Wat betreft de Fietsersbond overweegt de rechtbank hierover het volgende.
Uit de rechtspraak volgt dat een rechtspersoon waarvan de statutaire doelstelling niet is gericht op de bescherming van natuurbelangen als zodanig, niet in rechte kan opkomen voor het algemeen belang bij de bescherming van de natuurwaarden van een bepaald gebied.
Zie de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, overweging 10.56.
De statutaire doelstelling van de Fietsersbond luidt als volgt.
- de kwaliteit van het fietsen in Nederland verbeteren, onder andere de voorzieningen voor
de fiets, de veiligheid, de bereikbaarheid met de fiets, de kwaliteit van het product fiets, en
de dienstverlening aan de fietsers, en daarmee ook het gebruik van de fiets vergroten;
- meer ruimte voor de fiets en de fietsers, zowel in letterlijke zin (fysieke ruimte,
voorzieningen) als in meer figuurlijke zin (aandacht, voorrang, status, waardering, laten
meetellen).
De rechtbank stelt vast dat de statutaire doelstelling van de Fietsersbond niet is gericht op de bescherming van natuurbelangen als zodanig. Hierdoor staat het relativiteitsvereiste in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit op basis van deze beroepsgrond.
De rechtbank zal daarom deze beroepsgrond, voor zover ingediend door de Fietsersbond, niet inhoudelijk beoordelen.
30.2.
Wat betreft SLB e.a. overweegt de rechtbank hierover het volgende.
De statutaire doelstelling van SLB is, alhoewel erg algemeen, wel gericht op de bescherming van natuurbelangen als zodanig. Het relativiteitsvereiste kan daarom niet aan SLB worden tegengeworpen. Bruinink, Bosma en Stoel ‘liften mee’ met SLB. De rechtbank zal daarom niet onderzoeken wat de afstand is van hun woningen tot het Natura 2000-gebied c.q. of het betreffende gebied deel uitmaakt van hun leefomgeving. Zie de hiervoor reeds aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, overwegingen 10.51 en 10.52.
De rechtbank zal deze beroepsgrond, voor zover ingediend door SLB e.a., hierna bespreken.
31. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
31.1.
De aanhaakverplichting betreffende de gebiedsbescherming op grond van de Wnb
is geregeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, in samenhang met artikel 2.27 van de Wabo en artikel 2.2aa, onder a, in samenhang met artikel 6.10a van het Bor. Deze aanhaakverplichting kan pas aan de orde zijn indien voor de activiteit (in deze zaak: het realiseren van een nieuwe brug nabij de stuw in Junne met bijbehorende infrastructuur) niet alleen een omgevingsvergunning op grond van de Wabo is vereist, maar tevens een vergunning op grond van de Wnb is vereist.
31.2.
Verweerder heeft zijn standpunt, dat voor het project niet tevens een Wnb-vergunning is vereist, gebaseerd op de door Ecogroen uitgevoerde ecologische voortoets, die mede gebaseerd is op de memo van Aveco de Bondt. Dit betreft adviezen van ter zake deskundigen.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1423) mag een bestuursorgaan op het advies van een deskundige afgaan nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de betrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van het in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat die partij over het advies heeft aangevoerd.
31.3.
De rechtbank stelt vast dat in de rapporten die verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, de stikstofdepositie in zowel de aanlegfase als de gebruiksfase in beeld zijn gebracht.
Er is geen gebruik gemaakt van de vrijstelling tijdens de bouwfase. Dit is ter zitting desgevraagd ook bevestigd door verweerder.
Wat betreft de gebruiksfase overweegt de rechtbank het volgende. De gevolgen van het project voor het nabij gelegen Natura 2000-gebied moeten in beeld worden gebracht. Het project is gericht op het ‘terug keren’ naar de situatie van voor 2017, te weten een brug met een geslotenverklaring voor verkeer zwaarder dan 3 ton, met een ontheffingsstelsel voor lokaal zwaar (bestemmings)verkeer. Naar het oordeel van de rechtbank is het realiseren van het project een continu proces. Dat het gehele proces ondertussen meerdere jaren beslaat, is veroorzaakt door het moeten uitvoeren van allerlei onderzoeken, het overleggen met partijen, waaronder de bewoners, voor het verkrijgen van voldoende draagvlak, en de vele juridische procedures die ondertussen door een deel van de eisende partijen zijn gevoerd. Gelet op dit continue proces, moeten de verkeersbewegingen van voor 2017 en de daarmee gepaard gaande gevolgen voor het Natura 2000-gebied worden vergeleken met de te verwachten toekomstige (nadat de nieuwe brug in gebruik is genomen) verkeersbewegingen en de hiermee gepaard gaande gevolgen voor het Natura 2000-gebied. Dat hebben Ecogroen en Aveco de Bondt ook gedaan.
Ter zitting is desgevraagd meegedeeld dat de Coevorderweg inderdaad is afgesloten, maar dat dit alleen geldt voor niet-lokaal verkeer. Bestemmingsverkeer mag gebruik maken van de Coevorderweg.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de stellingen van SLB e.a. niet worden geduid als concrete aanknopingspunten voor twijfel, zoals omschreven in de rechtspraak. Ook hebben SLB e.a. geen andersluidend tegenadvies van een ter zake deskundige in het geding gebracht. Verweerder heeft dan ook zijn besluitvorming mogen baseren op de rapporten van Ecogroen en Aveco de Bondt.
31.4.
Gelet op de bevindingen van Ecogroen en Aveco de Bondt, oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanhaakplicht op grond van de Wnb (gebiedsbescherming) is.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is er een aanhaakplicht op grond van de Wnb (soortenbescherming)?
32. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de door de gemeente Ommen bij de aanvraag gevoegde stukken blijkt dat de werkzaamheden niet resulteren in een overtreding van de verbodsbepalingen van hoofdstuk 3 van de Wnb, mits mitigerende maatregelen in acht worden genomen voor de vleermuizen en vissen, en de werkzaamheden zoveel mogelijk buiten het broedseizoen plaatsvinden. Dit betreft de Natuurtoets nieuwbouw brug Junne (hierna: Natuurtoets) van Ecogroen, gedateerd 17 november 2020.
Een ontheffing op grond van de Wnb is daarom niet vereist, zodat aanhaken van deze natuurtoestemming niet aan de orde is, aldus verweerder.
33. SLB e.a. hebben dit standpunt bestreden. Zij stellen dat een aangehaakte ontheffing nodig is voor de uitvoering van de beoogde werkzaamheden omdat hierbij opzettelijk nesten, rustplaatsen en eieren van vogels worden vernield en/of opzettelijk vogels worden verstoord. De vogels waar het hier om gaat betreffen de grote gele kwikstaart en de boerenzwaluw, die de stuw (gelegen op korte afstand van de nieuwe brug) gebruiken. De huismus is tijdens onderzoek ter plaatse op 17 juni 2022 niet waargenomen. SLB e.a. stellen dat zij ervan uitgaan dat er gebouwd zal gaan worden tijdens het broedseizoen.
SLB e.a. hebben ter onderbouwing van hun standpunt verwezen naar een contra-expertise van EcoNatura van 9 maart 2022 en de rapportage van een ecologisch veldonderzoek (hierna: het veldonderzoek) door EcoNatura, gedateerd 30 juni 2022. Ook hebben SLB e.a. erop gewezen dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel de werkzaamheden aan de stuw heeft stilgelegd. Zie de uitspraak AWB 21/686, 21/687 en 21/688.
34. De rechtbank overweegt hierover allereerst dat de statutaire doelstelling van SLB, alhoewel erg algemeen, wel is gericht op de bescherming van natuurbelangen als zodanig. Het relativiteitsvereiste kan daarom niet aan SLB worden tegengeworpen. [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] ‘liften mee’ met SLB. De rechtbank zal daarom niet onderzoeken wat de afstand is van hun woningen tot de locatie waar het project wordt gerealiseerd c.q. of sprake is van verwevenheid als genoemd in de rechtspraak. Zie de vaker aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, overwegingen 10.66 en 10.67.
De rechtbank zal deze beroepsgrond hierna bespreken.
35. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
35.1.
De aanhaakverplichting betreffende de soortenbescherming op grond van de Wnb is geregeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, in samenhang met artikel 2.27 van de Wabo en artikel 2.2aa, onder b, in samenhang met artikel 6.10a van het Bor. Deze aanhaakverplichting kan pas aan de orde zijn indien voor de activiteit (in deze zaak: het realiseren van een nieuwe brug nabij de stuw in Junne met bijbehorende infrastructuur)
niet alleen een omgevingsvergunning op grond van de Wabo is vereist, maar tevens een ontheffing op grond van de Wnb is vereist.
35.2.
De rechtbank merkt allereerst op dat in het veldonderzoek van EcoNatura voornamelijk wordt ingegaan op de grote gele kwikstaart. Op pagina 7 staat dat twee paartjes boerenzwaluwen zijn geteld en dat deze zeer vermoedelijk onder de stuw op pijlers 1 en 2 broeden, althans dat de aanwijzingen hiervoor zeer broedindicatief zijn.
Omdat sprake is van een vermoeden en uit het veldonderzoek niet blijkt dat inderdaad nesten van de boerenzwaluw onder de stuw zijn aangetroffen, zal de rechtbank de beroepsgrond met betrekking tot het opzettelijk vernielen van nesten van de boerenzwaluw en het opzettelijk verstoren van de boerenzwaluw niet bespreken. De rechtbank zal zich ‘beperken’ tot de grote gele kwikstaart.
35.3.
De rechtbank stelt vast dat Ecogroen in de Natuurtoets is ingegaan op de gevolgen van de werkzaamheden voor de grote gele kwikstaart. In de Natuurtoets staat dat de nestplaats van de grote gele kwikstaart op de stuw door de werkzaamheden voor de nieuwe brug niet wordt verstoord vanwege de afstand tussen de brug en de nestplaats (circa 20 meter), de tussenliggende stuw met brug die verstorende invloed van werkzaamheden wegneemt en de weinig verstoringsgevoelige aard van de grote gele kwikstaart. Ter zitting heeft M. van der Sluis (hierna: Van der Sluis), werkzaam bij Ecogroen, een toelichting gegeven. Van der Sluis heeft meegedeeld dat de grote gele kwikstaart (en ook de boerenzwaluw en de huismus) broeden in bebouwd gebied en dat in de praktijk zelfs nesten van deze vogels op een afstand van twee meter van een weg zijn aangetroffen. Gelet op de afstand tussen de stuw en de nieuw te bouwen brug, vindt er geen verstoring van de broedplaats op de stuw plaats. Daarom is het niet nodig om de bouwwerkzaamheden buiten het broedseizoen te laten plaatsvinden, aldus Van der Sluis.
Verder staat in de Natuurtoets dat de werkzaamheden voor de nieuwe brug resulteren in het verdwijnen van een beperkt foerageergebied van de grote gele kwikstaart op de oevers van de Vecht en de vispassage maar dat deze werkzaamheden niet leiden tot verlies van onmisbare foerageergebieden. In de omgeving blijven voldoende onverstoorde foerageergebieden aanwezig.
35.4.
In de contra-expertise van EcoNatura staat dat de grote gele kwikstaart wel verstoringsgevoelig is. Ter onderbouwing is verwezen naar het verstoren van een broedpaartje grote gele kwikstaarten rond eind april 2021 vanwege werkzaamheden bij het droogleggen van de stuw.
De rechtbank stelt vast dat in de contra-expertise op pagina 5 wordt verwezen naar een betoog van Ecogroen op de zitting bij de Afdeling op 10 mei 2021. Dit betoog komt erop neer dat de verstoring van het broedgeval van de grote gele kwikstaart onder meer was gebeurd vanwege de aandacht die de broedvogels inmiddels hadden gekregen. De rechtbank stelt verder vast dat deze constateringen zijn beschreven is in het ecologisch werkprotocol van Ecogroen, dat als bijlage aan de contra-expertise is gehecht.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft EcoNatura niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van Ecogroen, te weten dat de broedplaats(en) van de grote gele kwikstaart op de stuw niet worden verstoord door de werkzaamheden aan de nieuwe brug, niet juist is.
35.5.
Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 21 juni 2021, waar SLB e.a. naar hebben verwezen, geen betrekking had op de soortenbescherming maar op gebiedsbescherming.
35.6.
Gelet op de bevindingen van Ecogroen en de gegeven toelichting ter zitting door Van der Sluis, oordeelt de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen aanhaakplicht op grond van de Wnb (soortenbescherming) is.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
De vergunde activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’
De bevoegdheid
36. De realisatie van de nieuwe brug is in strijd met de ter plaatse geldende drie bestemmingsplannen (bestemmingsplannen A, B en C), zodat een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo is vereist. De bestemmingsplannen voorzien niet in toereikende planregels om binnenplans af te wijken en ook een kruimelafwijking volstaat niet. Daarom moet een projectafwijkingsbesluit als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo worden genomen. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
37. SLB e.a. stellen dat in deze zaak niet kon worden volstaan met de algemene vvgb die de raad bij besluit van 27 juni 2011 heeft afgegeven. Verweerder had de raad om een specifieke vvgb moeten vragen. Nu de raad geen specifieke vvgb heeft verleend, was verweerder niet bevoegd om het projectafwijkingsbesluit te nemen.
SLB e.a. hebben ter onderbouwing van dit standpunt aangevoerd dat categorie V van deze algemene vvgb, waar verweerder naar heeft verwezen, in deze zaak niet van toepassing is. De redenen hiervoor zijn ten eerste dat de realisatie van de nieuwe brug geen grondslag heeft in het sectoraal raadsbeleid, zoals het Verkeersstructuurplan Ommen. Dit is wel vereist, wat blijkt uit de toelichting op deze categorie. Ten tweede gaat het niet alleen over lokale infrastructuur. Het gaat immers over een brug over de Vecht en niet over een brug over een lokale weg.
38. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
38.1.
De raad heeft in zijn vergadering van 27 juni 2011 een lijst met categorieën gevallen aangewezen waarin geen vvgb is vereist. De raad heeft hierbij verwezen naar de hem op grond van artikel 6.5, derde lid, van het Bor toekomende bevoegdheid.
Categorie V van deze lijst luidt als volgt.
“aanleg van nieuwe en aanpassing van bestaande: lokale weg- en infrastructuur en de daarbij behorende voorzieningen, nutsvoorzieningen en groenvoorzieningen;”
38.2.
Dat deze categorie alleen van toepassing is als realisatie van het infrastructurele project een grondslag heeft in het sectoraal raadsbeleid en dat dit volgt uit de toelichting bij deze categorie, is niet juist. In deze toelichting staat hierover het volgende:
“(…) vindt plaats in het kader van het algemeen belang en komt veelal voort uit sectoraal raadsbebeleid, (…)”. Reeds het gebruik van de term ‘veelal’ betekent naar het oordeel van de rechtbank dat van een vereiste grondslag in sectoraal raadsbeleid geen sprake is.
Verder staat in deze toelichting het volgende:
“Deze regeling heeft uitsluitend betrekking op lokale infrastructuur, zoals lokale wegen. Provinciale wegen en Rijkswegen zijn uitgezonderd.”Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee een onderscheid gemaakt tussen lokale wegen, waarvoor de gemeente veelal het bevoegde gezag is, en provinciale en rijkswegen, waarvoor de provincie dan wel het Rijk bevoegd gezag is. De gemeente Ommen (en niet de provincie dan wel het Rijk) is bevoegd gezag bij de brug over de Vecht en de bijbehorende infrastructuur.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het project, bestaande uit een nieuwe brug over de Vecht en bijbehorende infrastructuur, onder categorie V van de algemene vvgb kan worden geschaard. Een specifieke vvgb is daarom niet nodig.
38.3.
Verweerder heeft zich dan ook terecht bevoegd geacht om de strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen op te heffen door het nemen van het projectafwijkingsbesluit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Het gebruiken van de bevoegdheid
39. Van de hiervoor vermelde bevoegdheid kan op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo slechts gebruik worden gemaakt indien de vergunde activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. De bestuursrechter beoordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarnaast geldt dat het bestuursorgaan bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent in dit geval dat verweerder de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van de bestemmingsplannen al dan niet te gebruiken. De bestuursrechter toetst of verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
40. SLB e.a., De Vreeze, de Fietsersbond en de Erfgoedvereniging stellen dat de vergunde activiteit in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat aan het bestreden besluit geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt.
Ter onderbouwing hebben zij meerdere gronden aangevoerd. De rechtbank stelt vast dat de aangevoerde gronden te relateren zijn aan de statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden van genoemde rechtspersonen waarbij voor Bruinink, Bosma en Stoel ook hier geldt dat zij ‘mee liften’ met de namens SLB aangevoerde gronden.
De gronden die [naam 4] heeft aangevoerd hebben betrekking op de door hem gevreesde overlast door het extra verkeer als gevolg van de nieuw aan te leggen brug. Zijn huis ligt direct aan de weg en hij vreest voor een aantasting van zijn directe woon- en leefomgeving. Gelet op de vaker aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, overweging 10.5, staat het relativiteitsvereiste niet in de weg aan vernietiging van het bestreden besluit op basis van deze beroepsgronden van [naam 4] .
De gronden worden hierna, geclusterd en samengevat weergegeven, door de rechtbank beoordeeld.
Nut en noodzaak
41. SLB e.a. stellen dat er geen nut en noodzaak is om een nieuwe brug met een verkeersbelasting van 60 ton te realiseren. De constructie van de huidige brug is goed en deze brug is geschikt voor het lokale (licht) gemotoriseerde verkeer, fietsers en voetgangers. Dit blijkt uit het rapport van Caljé Infra Advies van 27 oktober 2020. Omdat de nieuwe brug alleen mag worden gebruikt door het lokale zware verkeer (en dus niet door niet-lokaal zwaar verkeer), wordt er feitelijk een geheel nieuwe brug gerealiseerd voor slechts enkele lokale agrariërs. Dit betreft drie agrariërs die de nieuwe brug niet nodig hebben en een loonwerker die zijn landbouwwerktuigen ondertussen elders heeft gestald en de nieuwe brug ook niet nodig heeft. Of er meer agrariërs zijn die toestemming krijgen om de nieuwe brug te mogen gebruiken, is niet inzichtelijk gemaakt. Volgens SLB e.a. wordt een geheel nieuwe brug gebouwd voor ‘anderhalve man en een paardenkop’, zo hebben zij ter zitting betoogd.
Ook uit de notitie van 15 augustus 2018 blijkt volgens SLB e.a. de nut en noodzaak van een nieuwe brug niet. Uit deze notitie volgt dat de toename van zwaar verkeer elders tijdelijk is geweest en daardoor kan niet worden gesteld dat sprake is van een verkeersonveilige situatie elders. Dat bedrijven hun bedrijfsvoering hebben aangepast aan de afsluiting van de huidige brug voor het zware gemotoriseerde verkeer, wordt onderschreven.
SLB e.a. stellen dat een alternatief is dat wordt gewacht op de bevindingen van het onderzoek naar mogelijkheden om de stuw te renoveren. Het is niet uit te sluiten dat de huidige brug over de stuw dan nog jaren mee kan.
42. [naam 4] zet ook vraagtekens bij de nut en noodzaak van de nieuwe brug, mede gelet op het feit dat de agrarische sector kleiner zal worden, gelet op de stikstofproblematiek. Ook dateren de aanvankelijke plannen uit 2016. Ondertussen is het verkeersbeeld gewijzigd, te weten minder agrarische bedrijvigheid en meer voetgangers en fietsers.
43. De Erfgoedvereniging stelt dat verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of een brug over de stuw met een minder zware verkeersbelasting (maximaal 20 ton) een optie zou zijn. Dit heeft wel tot gevolg dat het zware vrachtverkeer en grootschalig landbouwverkeer moet omrijden, maar dit nadeel had verweerder moeten en kunnen afwegen tegen de aanzienlijke monumentale en landschappelijke voordelen.
44. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
44.1.
Uit het rapport “Toestandsinspectie Brug B13, Brug Junnerweg te Junne” van Caljé Infra Advies van 27 oktober 2020 blijkt dat de huidige brug visueel geen constructieve gebreken heeft maar dat de brug wel scheurvorming in de betonverharding van het brugdek vertoont. De hoofddraagconstructie was door het in gebruik zijn van de ondergelegen stuw niet visueel te inspecteren. Uit de stukken uit het dossier blijkt dat de problemen met de huidige brug voornamelijk worden veroorzaakt door scheurvorming in het metselwerk van de onderliggende stuw. Voornoemd rapport heeft geen betrekking op de toestand van de onderliggende stuw. De toestand van de stuw wordt onderzocht nadat deze is drooggelegd door middel van de vergunde droogzetvoorziening.
Sinds 2017 is de huidige brug over de stuw geheel afgesloten voor al het zware verkeer, ook voor zwaar bestemmingsverkeer. De rechtbank merkt hierbij op dat het zware bestemmingsverkeer niet enkel bestaat uit de landbouwvoertuigen van de enkele door SLB e.a. genoemde lokale agrariërs en een loonwerker. Ook zwaar bestemmingsverkeer in de zin van verhuiswagens en vrachtwagens die bijvoorbeeld besteld witgoed afleveren bij inwoners van Junne, mogen niet meer over de huidige brug rijden.
44.2.
Dat met de huidige situatie (brug afgesloten voor al het zware verkeer) kan worden volstaan omdat een aldus afgesloten brug toereikend is voor de lokale omgeving, miskent dat deze huidige situatie grote nadelige gevolgen heeft voor de verkeerssituatie in Ommen Zuid. In de door verweerder ingebrachte notitie van 15 augustus 2018 (productie 24) zijn de verkeersstromen van het vrachtverkeer en het landbouwverkeer na het afsluiten van de huidige brug over de jaren 2016, 2017 en 2018 in beeld gebracht. Hieruit volgt onder andere dat het zware bestemmingsverkeer dat niet meer over de huidige brug mag rijden, noodgedwongen moet omrijden om de Vecht te passeren en dat dit omrijden resulteert in gevaarlijke verkeerssituaties in woonwijk Zeesse in Ommen Zuid. In de notitie wordt geconcludeerd dat het vanuit de verkeersstructuur en de verkeersveiligheid wenselijk is om de huidige brug bij Junne te vervangen.
Ook ter zitting is door verweerder meegedeeld dat de belangrijkste reden om bij Junne een brug te realiseren waar zwaar bestemmingsverkeer gebruik van kan maken, is gelegen in het oplossen van de verkeersonveilige situatie die is ontstaan in Ommen Zuid. Het ongemak voor lokale agrariërs omdat zij in de huidige situatie moeten omrijden (en dat dit ongemak wordt weggenomen door een nieuwe brug) is een aspect dat bij de afweging minder zwaar heeft gewogen.
Dat verweerder zich feitelijk baseert op oude gegevens (uit 2016) omdat het verkeersbeeld nadien is gewijzigd, onderschrijft de rechtbank niet. De door [naam 4] genoemde wijziging van het verkeersbeeld (minder agrarisch verkeer) is geen autonome wijziging maar is veroorzaakt door het afsluiten van de brug over de stuw voor het zware verkeer.
44.3.
Het realiseren van een brug waar zwaar bestemmingsverkeer gebruik van kan maken, betekent het moeten realiseren van een brug met een verkeersbelasting van 60 ton. Dit volgt uit de rapportage “Onderzoek brug op bestaande stuw Junne”, opgesteld door ingenieursbureau Iv-Infra b.v. (hierna: Iv-Infra) en gedateerd 20 oktober 2020.
Iv-Infra heeft verschillende varianten onderzocht. Het funderen van een 60-tons-brug op de bestaande stuw is niet mogelijk. Een 60-tons-brug boven de bestaande stuw (dus zonder funderen op de stuw) is problematisch vanwege de technische en landschappelijke inpassing. Deze brug moet verhoogd worden gerealiseerd en er zijn hellingbanen nodig om het verkeer op het benodigde verticale niveau te brengen.
Voor verweerder is een 60-tons-brug die ongeveer 1,5 meter boven de monumentale stuw komt te liggen, niet acceptabel. Dit vanwege het aantasten van het monumentale beeld en het niet landschappelijk kunnen inpassen van een dergelijke verhoogde brug.
Daarom is gekozen voor een afzonderlijke nieuwe brug op relatief korte afstand (15 meter) van de huidige brug over de stuw.
44.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de huidige situatie uit oogpunt van verkeersveiligheid niet wenselijk is, dat een nieuwe brug (met een verkeersbelasting van 60 ton) nodig is om de verkeersonveilige situatie in Ommen Zuid op te lossen, dat het realiseren van deze nieuwe brug naast de stuw het beste alternatief is, gelet op de wens om het monumentale beeld zo min mogelijk te verstoren en de wens tot landschappelijke inpassing van de nieuwe brug, en dat de door eisende partijen voorgestelde alternatieven geen volwaardige alternatieven zijn.
Deze beroepsgronden slagen niet.
Verkeer
45. SLB e.a. stellen dat, indien er wel meerdere lokale agrariërs toestemming krijgen om de nieuwe brug te gebruiken, het maar de vraag is of de lokale verkeerssituatie die verkeerstromen wel aankan. Verder stellen SLB e.a. dat het beperken van de gebruikers van de brug tot enkel lokaal verkeer, waaronder lokaal zwaar landbouwverkeer, niet publiekrechtelijk is geborgd. Dit heeft gevolgen voor de verkeerssituatie ter plaatse. SLB e.a. vrezen (zwaar) sluipverkeer.
46. [naam 4] verwacht ook een toename in sluipverkeer.
47. De Fietsersbond stelt dat de wegen in en rondom Junne smal zijn en niet geschikt zijn voor een toename van met name het zware verkeer. Ook vreest de Fietsersbond voor verkeersonveilige situaties voor fietsers als gevolg van de toename van het zwaar verkeer.
48. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
48.1.
Met het realiseren van de nieuwe brug wordt feitelijk de verkeerstechnische situatie van voor 2017 hersteld. De afname in verkeersstromen sinds 2017 is immers het gevolg geweest van het afsluiten van de brug over de stuw voor al het zware gemotoriseerde verkeer, dus ook het zware bestemmingsverkeer. De nieuwe brug mag niet worden gebruikt door zwaar verkeer, behoudens zwaar bestemmingsverkeer met ontheffing. Dit is overeenkomstig de situatie in de periode 1998-2017.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de wegen om en nabij de brug niet geschikt zijn voor (veel) zwaar verkeer. Daarom geldt voor deze wegen nu al een geslotenverklaring voor zwaar verkeer. Verweerder heeft toegezegd dat hij een verkeersbesluit zal gaan nemen met betrekking tot de nieuwe brug, waardoor deze zal worden afgesloten voor niet-lokaal zwaar verkeer. Voor zwaar bestemmingsverkeer kan verweerder ontheffingen verlenen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat het borgen van het nemen van dat verkeersbesluit in het bestreden besluit niet nodig is, nu verweerder het in zijn macht heeft om dat besluit te nemen.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat niet aannemelijk is dat de nieuwe brug zal resulteren in een onaanvaardbare toename van verkeer ten opzichte van de situatie van voor 2017. De toename in (zwaar) sluipverkeer is ook enkel gesteld maar op geen enkele wijze onderbouwd.
48.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aspect ‘verkeer’ niet aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ in de weg staat.
Deze beroepsgronden slagen niet.
Monumentale waarden
49. SLB e.a. stellen dat het positieve advies van de monumentencommissie, inhoudende dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van monumentale waarden, is gebaseerd op het uitgangspunt dat de nieuwe brug nuttig en noodzakelijk is. Nu nut en noodzaak niet zijn aangetoond, komt dit advies op losse schroeven te staan.
50. De Erfgoedvereniging stelt dat er te weinig rekening is gehouden met de aantasting van de monumentale waarden van het gemeentelijk monument, dat zijn waarde ontleent aan het monumentale complex als geheel, in de specifieke situering van het ensemble met weg, stuw, schottenloods en woning. Aanvankelijk was de monumentencommissie ook niet positief over het project. Uit het advies van de monumentencommissie blijkt niet waarom het project, bestaande uit twee aparte kunstwerken (stuw en naastgelegen brug) nu wel acceptabel zou zijn.
51. [naam 4] stelt dat zijn woning op het perceel Junnerweg 7 een rijksmonument is. De omgevingskwaliteit van dit rijksmonument wordt aangetast door de te verwachten toename in sluipverkeer en het gebruik van de nieuwe brug door zware toeristische voertuigen (campers en bussen).
52. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
52.1.
Uit de stukken (meer specifiek het bestreden besluit, pagina’s 6, 7 en 8) volgt dat de monumentencommissie meerdere (schets)plannen heeft beoordeeld en dat telkenmale de plannen zijn aangepast conform de op- en aanmerkingen van deze commissie. De commissie heeft steeds aandacht gevraagd voor de landschappelijke inpassing en een hoge ontwerpkwaliteit. Na alle aanpassingen heeft de monumentencommissie geconcludeerd dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de monumentale waarden.
52.2.
Anders dan de Erfgoedvereniging is de rechtbank van oordeel dat de gedachtegang van de monumentencommissie inzichtelijk is. Dat de Erfgoedvereniging het niet eens is met de eindconclusie van de monumentencommissie, betekent niet dat aan deze conclusie geen dan wel minder betekenis zou mogen worden gehecht.
52.3.
Een monumentencommissie geeft een oordeel over de gevolgen die een project heeft voor de monumentale waarden in de omgeving, in dit geval de stuw (een gemeentelijk monument) en directe omgeving. Of het project nuttig en nodig is, ligt niet ter beoordeling/advisering voor bij een monumentencommissie. Terzijde merkt de rechtbank op dat zij hiervoor reeds heeft geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beoogde brug nodig is.
52.4.
Het rijksmonument Junnerweg 7 (de woning van [naam 4] ) is wat betreft monumentale waarden niet meegenomen in de besluitvorming. De reden hiervoor is dat de afstand van deze woning tot de te realiseren brug (700 meter) dermate groot is dat de realisatie van de brug geen monumentale gevolgen heeft voor dit rijksmonument.
52.5.
Gelet op vorenstaande heeft verweerder zijn standpunt omtrent de monumentale waarden mogen baseren op de conclusie van de monumentencommissie.
52.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aspect ‘monumentale waarden’ niet aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ in de weg staat.
Deze beroepsgronden slagen niet.
Landschappelijke waarden / cultuurhistorische waarden
53. De Vreeze stelt dat de cultuurhistorische waarden van de omgeving (gevarieerd landschap met kleinschalige historische bebouwing, wegen en wandelpaden voor ‘klein’ verkeer) worden aangetast door het realiseren van een brug met een verkeersbelasting van 60 ton.
54. De Fietsersbond stelt dat de historische en kleinschalige cultuurhistorische inrichting van het landschap uniek is en gerespecteerd moet worden.
55. De Erfgoedvereniging stelt dat er schade wordt toegebracht aan het kleinschalige Vechtdal-landschap door het realiseren van een vrij gelegen brug met een verkeersbelasting van 60 ton.
56. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
56.1.
De rechtbank heeft hiervoor reeds geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een afzonderlijke (dus vrij liggende) 60-tons-brug nodig is.
56.2.
Zoals de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen, heeft de monumentencommissie aandacht gevraagd voor de landschappelijke inpassing van de nieuwe brug. HNS landschapsarchitecten heeft een landschappelijke inpassing opgesteld. Deze is opgenomen in de ruimtelijke onderbouwing, paragraaf 4.1, pagina 16. De monumentencommissie heeft de landschappelijke inpassing als toereikend beoordeeld.
56.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het aspect ‘landschappelijke waarden / cultuurhistorische waarden’ niet aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ in de weg staat.
Deze beroepsgronden slagen niet.
Natuur
57. SLB e.a. stellen dat realisatie van de brug en bijbehorende weg tot gevolg heeft dat 675 m² van het Natuurnetwerk Nederland (hierna: NNN) wordt opgeofferd. Dit terwijl nut en noodzaak niet zijn onderbouwd. De compensatie die wordt voorgesteld is niet geborgd.
58. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
58.1.
De rechtbank overweegt wederom dat zij hiervoor reeds heeft geoordeeld dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een nieuwe brug naast de stuw nodig is.
58.2.
In de Natuurtoets van Ecogroen, die als bijlage 1 bij de ruimtelijke onderbouwing is gevoegd, is in paragraaf 3.1 ingegaan op de gevolgen van het project voor het NNN. Hierin is geconcludeerd dat sprake is van een kleinschalige ontwikkeling, gelet op de beperkte oppervlakte van maximaal 675 m². Ter compensatie van dit oppervlak NNN wordt per saldo een groter oppervlak NNN-gebied terug gebracht in de vorm van de aanplant van een bosje met een oppervlakte van 750 m². Deze aanplant versterkt daarnaast het NNN-gebied en de samenhang van het NNN-gebied blijft geborgd.
In de Natuurtoets staat verder dat de gemeente Ommen zorg draagt voor de uitvoering van de compensatie, de grondeigenaar Waterschap Vechtstromen toestemming en medewerking heeft verleend aan het plan en na aanplant verantwoordelijk is voor het beheer. De gemeente Ommen borgt de aanpassing in het bestemmingsplan door het perceel als bestemming “Natuur” op te nemen bij de eerstvolgende herziening van het bestemmingsplan.
Anders dan SLB e.a. stellen is de compensatie dus geborgd.
58.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het aspect ‘natuur’ niet aan het verlenen van de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘afwijken van het bestemmingsplan’ in de weg staat.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Financiële uitvoerbaarheid
59. SLB e.a. stellen dat de raad financiële middelen ter beschikking heeft gesteld voor het vervangen van de brug, en niet voor het realiseren van een geheel nieuwe brug. De raad heeft dus op basis van onjuiste informatie financiële ruimte ter beschikking gesteld. SLB e.a. stellen verder dat de kosten voor het realiseren van de nieuwe brug veel hoger uitvallen dan aanvankelijk was begroot. Dit blijkt uit de kaderbrief 2021 van de gemeente Ommen. De financiële uitvoerbaarheid van het project is daarom onzeker.
60. [naam 4] zet vraagtekens bij de financiële consequenties van het project, onder andere gelet op de stijgende bouwkosten in de afgelopen jaren.
61. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
61.1.
Op grond van artikel 5.20 van het Bor in samenhang met artikel 3.1.6, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening, moet in de ruimtelijke onderbouwing inzicht worden gegeven in de uitvoerbaarheid van het plan.
Volgens de rechtspraak kan in het kader van een procedure tegen een omgevingsvergunning een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van het project, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat verweerder op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd. Het is in eerste instantie aan de vergunninghouder om te beoordelen of hij het project kan uitvoeren en of dit voor hem rendabel is. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2544.
61.2.
In deze zaak is in de ruimtelijke onderbouwing opgenomen dat de kosten ten laste van de gemeente Ommen komen, dat de gemeente zelf uitvoerder is, zodoende een planschadeovereenkomst niet nodig is en het plan derhalve economisch uitvoerbaar is. In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat het benodigde budget reeds is opgenomen in de begroting van 2019 en dat het feit dat de bouwkosten de afgelopen jaren zijn gestegen, niet maakt dat het project op voorhand niet uitvoerbaar is.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van omstandigheden aan de zijde van de gemeente Ommen die verweerder op voorhand hadden moeten doen inzien dat het project niet uitvoerbaar is.
61.3.
Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd.
Deze beroepsgronden slagen niet.
De vergunde activiteit ‘bouwen’
62. SLB e.a. stellen dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwplan voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening en het Bouwbesluit 2012.
63. De rechtbank overweegt hierover dat SLB e.a. niet hebben gesteld, laat staan onderbouwd, aan welke voorschriften van de bouwverordening en het Bouwbesluit 2012 niet wordt voldaan. De rechtbank zal deze beroepsgrond daarom niet bespreken.
64. SLB e.a. stellen dat verweerder zijn standpunt omtrent welstand niet heeft mogen baseren op het welstandsadvies van Het Oversticht. De reden hiervoor is dat dit advies is gebaseerd op het uitgangspunt dat de nieuwe brug nuttig en noodzakelijk is. Nu nut en noodzaak niet zijn aangetoond, komt dit advies op losse schroeven te staan.
65. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
65.1.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de weigeringsgrond neergelegd in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo (en betrekking hebbend op redelijke eisen van welstand), zich in de onderhavige situatie voordoet.
Uit artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo in samenhang met artikel 12a, eerste lid, onder a, en artikel 12b, eerste lid, van de Woningwet volgt dat de welstandscommissie een aan haar voorgelegd bouwplan enkel mag toetsen aan de criteria, opgenomen in de welstandsnota.
65.2.
De welstandscommissie heeft het bouwplan getoetst aan de criteria van het gebied ‘essen en Kampenlandschap’ in de welstandsnota van de gemeente Ommen. De welstandscommissie heeft geoordeeld dat het ingediende plan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
De beroepsgrond van SLB e.a. komt er feitelijk op neer dat zij ervan uitgaan dat de nut en noodzaak van het realiseren van een bouwplan een criterium is waar de welstandscommissie aan moet toetsen. Dit is niet juist. Een dergelijk criterium is niet opgenomen in de welstandsnota.
Het door SLB e.a. aangevoerde biedt ook anderszins geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of de aansluiting van de conclusies daarop.
65.3.
Gelet hierop oordeelt de rechtbank dat verweerder het welstandsadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo is daarom niet aan de orde.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
De vergunde activiteit ‘aanleggen of veranderen van een weg’
66. SLB e.a. stellen dat de Junnerweg wordt veranderd om aansluiting te krijgen op de nieuwe brug en dat er aan de Nieuwe Hammerweg parkeerplaatsen worden aangelegd. Verweerder heeft nagelaten dit te noemen en te toetsen aan de geldende wet- en regelgeving.
67. De rechtbank volstaat met het verwijzen naar het verweerschrift, pagina’s 11en 12, kopje “Aanleg van de weg”. Daarin staat dat de genoemde verandering van de Junnerweg is meegenomen in de beoordeling van de activiteit ‘aanleggen of veranderen van een weg’. De aanleg van de genoemde parkeerplaatsen maakt geen onderdeel uit van de aanvraag en daarmee ook niet van het bestreden besluit.
Deze beroepsgrond behoeft daarom geen verdere bespreking.
De vergunde activiteit ‘vellen van houtopstand’
68. SLB e.a. stellen dat er 94 bomen worden gekapt en dat voor het kappen van 27 (van de in totaal 94) bomen een vergunning voor het kappen is vereist. Volgens SLB e.a. is niet duidelijk welke weigeringsgronden van artikel 4:11 van de APV van toepassing zijn; er wordt enkel gesteld dat de weigeringsgronden (deels) niet van toepassing zijn. Ook blijkt niet dat er een belangenafweging heeft plaatsgevonden, erin resulterend dat de gevraagde omgevingsvergunning voor het kappen van bomen is verleend. Dit klemt des te meer omdat nut en noodzaak van de nieuwe brug niet is aangetoond.
69. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
69.1.
De rechtbank stelt vast dat de 94 bomen die SLB e.a. hebben genoemd de 94 bomen zijn die door Ecogroen in de ‘Bomeninventarisatie voor brug bij stuw Junne’, gedateerd 6 mei 2021, worden genoemd. Het aantal van 94 stuks betreft evenwel het totaal aantal bomen in het plangebied, en niet het aantal te kappen bomen.
Uit het bestreden besluit blijkt dat er 23 stuks houtopstand worden geveld en dat voor het vellen van 16 (van de 23) stuks houtopstand een omgevingsvergunning is vereist. Ook de aanvraag om een omgevingsvergunning ziet op het kappen van 16 bomen. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden hoe SLB e.a. op het aantal van 27 vergunningplichtige bomen komen.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van deze beroepsgrond daarom uit van het vellen van 16 stuks houtopstand waarvoor een omgevingsvergunning is gevraagd en verleend.
69.2.
In het bestreden besluit staat dat de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘vellen van houtopstand’ is getoetst aan artikel 2.18 van de Wabo in combinatie met de bepalingen van de APV 2014.
De rechtbank stelt vast dat de Algemene plaatselijke Verordening Ommen 2021 (hierna: APV 2021) op 1 april 2021 in werking is getreden. De APV 2014 is per die datum ingetrokken. Omdat zowel de aanvraag als het bestreden besluit dateren van na 1 april 2021, is in deze zaak de APV 2021 van toepassing en niet de APV 2014. De rechtbank stelt verder vast dat de van toepassing zijnde bepalingen uit de APV 2021 identiek zijn aan die van de APV 2014, waardoor toetsing aan de APV 2021 tot hetzelfde resultaat zou hebben geleid als de door verweerder uitgevoerde toetsing aan de APV 2014.
De rechtbank merkt het noemen van de APV 2014 in het bestreden besluit in plaats van de APV 2021 aan als een kennelijke verschrijving.
De rechtbank zal hierna de besluitvorming toetsen aan de identieke bepalingen van de APV 2021.
69.3.
In artikel 4:11, eerste lid, van de APV 2021 staat dat het verboden is zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag de houtopstanden te vellen of te doen vellen.
Dit verbod geldt niet voor houtopstand met een stamomtrek van maximaal 95 cm (gemeten op 1,30 m hoogte van het maaiveld) voor zover deze houtopstand niet valt onder de onderdelen a tot en met j van dit lid. Dit staat in artikel 4:11, tweede lid, onder k, van de APV 2021.
In artikel 4:12a, eerste lid, van de APV 2021 staat dat de omgevingsvergunning voor het vellen van een houtopstand kan worden geweigerd op grond van:
a. natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
d. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
e. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand,
In het tweede lid van dit artikel staat dat deze waarden worden beoordeeld overeenkomstig het door de gemeenteraad vastgestelde Bomenbeleidsplan 2012.
In artikel 4:12b, eerste lid, van de APV 2021 staat dat tot de aan de omgevingsvergunning te verbinden voorschriften het voorschrift kan behoren dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant.
69.4.
In het bestreden besluit, onderdeel ‘het vellen of doen vellen van houtopstand’ staat op pagina 15 dat de in artikel 4:11 (de rechtbank leest: artikel 4:12a) van de APV 2021 genoemde weigeringsgronden (deels) niet van toepassing zijn. Op de volgende pagina’s is dit verder uitgewerkt. Op pagina 17 staat dat de weigeringsgronden genoemd in artikel 4.12a, sub a, sub b en sub e, van de APV 2021 van toepassing zijn. De stelling van SLB e.a. dat niet duidelijk is welke weigeringsgronden in deze zaak van toepassing zijn, is dan ook gebaseerd op een onvoldoende lezing van het bestreden besluit.
Dit is ter zitting aan SLB e.a. voorgehouden. SLB e.a. hebben vervolgens aangevoerd dat de waarde per boom moet worden beoordeeld en dat dat niet is gebeurd. Verweerder heeft hierop meegedeeld dat de waarde van de bomen is beoordeeld als groep. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van verweerder. Deze beoordeling als groep staat expliciet bij de bespreking van de weigeringsgronden op pagina 17 van het bestreden besluit.
69.5.
Het van toepassing zijn van een weigeringsgrond betekent dat er een belangenafweging moet plaatsvinden, waarbij het belang bij behoud van de bomen moet worden afgewogen tegen het belang van het kappen van de bomen.
Anders dan SLB e.a. stellen, heeft deze belangenafweging wel plaatsgevonden en de uitkomsten hiervan zijn neergelegd in het bestreden besluit (pagina’s 16 en 17). Daar staat dat de 16 stuks houtopstand moeten worden geveld omdat deze op het wegtracé staan van de nieuw te realiseren brug over de Vecht bij Junne en vanwege veilige toegankelijkheid. Over het nodig zijn van de nieuwe brug heeft de rechtbank hiervoor reeds (positief) geoordeeld. Omdat het vellen van de houtopstand ter hoogte van de stuw het aangezicht ingrijpend zal veranderen, is een herplantplicht opgelegd van een nieuwe groep bestaande uit inheemse loofhoutsoorten in de nabije omgeving van het nieuwe wegtracé en brug nabij de locatie van de te vellen houtopstand. Hierdoor wordt het beeld in de toekomst hersteld. Deze herplantplicht is geborgd onder het kopje ‘voorschriften kappen’, pagina 19 van het bestreden besluit.
69.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

70. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een nieuwe brug over de Vecht, inclusief aansluitende infrastructuur en een duikerbrug in/over de vispassage naast de Vecht, nabij de stuw in Junne, in stand blijft. SLB e.a., De Vreeze, de Fietsersbond, de Erfgoedvereniging en SO krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T. de Kwaasteniet, voorzitter, en mr. J.H.M. Hesseling en mr. B. van Dokkum, leden, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.