In deze zaak hebben eisers, die samen een stille maatschap exploiteren in de veehouderij, beroep ingesteld tegen boetes die hen zijn opgelegd op basis van de Meststoffenwet. De boetes zijn opgelegd wegens overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen en de fosfaatgebruiksnorm, alsook wegens het niet voldoen aan de mestverwerkingsplicht in het kader van de Verantwoorde groei melkveehouderij (VGM). De rechtbank heeft de zaak behandeld op 10 mei 2023, waarbij eisers bijgestaan werden door hun gemachtigde, mr. C. Cohen, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit vertegenwoordigd werd door mr. A.H. Spriensma-Heringa.
De rechtbank oordeelt dat het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het besluit van 29 april 2021, niet-ontvankelijk is, omdat dit besluit inmiddels is herzien. Het bestreden besluit, dat de boete handhaaft, wordt echter gegrond verklaard. De rechtbank stelt vast dat de boete te hoog is, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsprocedure. De rechtbank verlaagt de boete van € 64.624,- naar € 53.699,20. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, die zijn vastgesteld op € 1.698,02, en moet het betaalde griffierecht worden vergoed.
De rechtbank benadrukt dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsprocedure is overschreden, wat leidt tot een matiging van de boete. De rechtbank volgt de argumenten van eisers niet in hun stelling dat de NVWA te laat cautie heeft gegeven, en concludeert dat de toezichthouder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de veehouderij in 2017 niet de feitelijke beschikkingsmacht had over bepaalde percelen. De rechtbank bevestigt dat de boetes zijn opgelegd op basis van de juiste wettelijke grondslagen en dat de argumenten van eisers niet voldoende zijn om de besluiten van verweerder te weerleggen.