ECLI:NL:RBOVE:2023:3154

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
4 augustus 2023
Zaaknummer
C/08/287231 / HA ZA 22-365
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van de curator in faillissement tegen voormalige bestuurders van een vennootschap

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 2 augustus 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarbij de curator van [bedrijf] B.V. vorderingen heeft ingesteld tegen de voormalige bestuurders, [partij B 1] en [partij B 2]. De curator vorderde hoofdelijke veroordeling van de voormalige bestuurders tot betaling van een bedrag van € 68.890,29, bestaande uit een rekening-courant vordering en een vordering uit hoofde van kasgeld. De rechtbank oordeelde dat de curator grotendeels in het gelijk werd gesteld en wees de vorderingen in reconventie van [partij B] af. De rechtbank concludeerde dat [partij B 1] en [partij B 2] onvoldoende onderbouwd hadden betwist dat zij hoofdelijk aansprakelijk waren voor de vorderingen van de curator. De rechtbank oordeelde dat de curator voldoende bewijs had geleverd voor de vordering uit rekening-courant en dat de onttrekking van kasgelden door de voormalige bestuurders onrechtmatig was. De rechtbank heeft de vorderingen van de curator toegewezen en de voormalige bestuurders veroordeeld tot betaling van de gevorderde bedragen, inclusief buitengerechtelijke incassokosten en beslagkosten. De vorderingen van [partij B] in reconventie werden afgewezen, omdat zij onvoldoende onderbouwd waren. De rechtbank heeft de proceskosten aan de zijde van de curator toegewezen en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/287231 / HA ZA 22-365
Vonnis van 2 augustus 2023
in de zaak van
[partij A],
in hoedanigheid van curator in het faillissement van [bedrijf] B.V.,
te [vestigingsplaats],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. K. Schopman te Enschede,
tegen

1.[partij B 1],

te [woonplaats 1],
2.
[partij B 2],
te [woonplaats 2],
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna te noemen: [partij B],
advocaat: mr. M.B. Bollen te Almelo.

1.Samenvatting

1.1.
De curator treedt op het in het faillissement van [bedrijf] B.V., waarvan [partij B] (tot 1 januari 2020) statutair bestuurders zijn (geweest). De curator vordert in conventie hoofdelijke veroordeling van [partij B] tot betaling van een bedrag van € 68.890,29 bestaande uit een rekening-courant vordering en een vordering uit hoofde van kasgeld. [partij B] menen dat zij juist een vordering op de boedel hebben en deze vordering willen zij in reconventie verrekenen met de vordering van de curator.
1.2.
De rechtbank wijst de vorderingen van de curator grotendeels toe en wijst de vorderingen in reconventie af. [partij B] worden in de kosten van deze procedure veroordeeld. De rechtbank oordeelt dat [partij B 1] de vorderingen in conventie onvoldoende gemotiveerd hebben betwist en dat zij hun vordering in reconventie onvoldoende hebben onderbouwd. De rechtbank legt hierna uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 oktober 2022,
- de akte indienen producties van de zijde van de curator van 26 oktober 2022,
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van 25 januari 2023,
- de brief van 26 januari 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- de conclusie van antwoord in reconventie van 8 maart 2023,
- de mondelinge behandeling van 30 mei 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
- de spreekaantekeningen van de curator,
- de spreekaantekening van [partij B].
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf]) is op 30 september 2022 in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van mr. Samsen tot curator. [partij B 1] is vanaf de oprichting van [bedrijf] op 14 september 2018 bestuurder van [bedrijf]. [partij B 2] heeft vanaf de datum van oprichting tot 1 januari 2020 ingeschreven gestaan als bestuurder.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
De curator vordert - samengevat - hoofdelijke veroordeling van [partij B] tot betaling van een bedrag van € 68.890,29, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede tot een bedrag van € 1.703,14 aan buitengerechtelijke incassokosten. Voorts vordert de curator dat [partij B] in de proceskosten en nakosten worden veroordeeld.
4.2.
[partij B] voeren verweer. [partij B] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van de curator in zijn vorderingen, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de curator, met veroordeling van de curator in de kosten van deze procedure.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
4.4.
[partij B] vorderen, na vermindering van eis ter zitting, dat de rechtbank:
- verklaart voor recht dat [partij B] een verrekenbare (tegen)vordering hebben van € 25.686,08,
- de curator gebiedt om binnen 24 uur na dit vonnis het gelegde conservatoir beslag op te (doen) heffen, op straffe van een boete van € 2.500,- per dag dat de curator hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,-.
4.5.
De curator voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [partij B] in hun vorderingen in reconventie, dan wel tot afwijzing van de vorderingen in reconventie, met veroordeling van [partij B] in de kosten van de procedure in reconventie.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
5.1.
De curator vordert hoofdelijke veroordeling van [partij B] tot betaling van een bedrag van € 68.890,29. Dat bedrag bestaat volgens de curator uit een rekening-courant vordering ter hoogte van € 57.720,05 en een vordering uit hoofde van kasgeld ter hoogte van € 11.170,24. De rechtbank zal hierna achtereenvolgens op die twee vorderingen ingaan.
De vordering uit rekening-courant
5.2.
De curator stelt dat de boedel een vordering van in totaal € 57.720,05 heeft op [partij B] uit hoofde van een rekening-courantverhouding. De curator onderbouwt deze vordering met een verwijzing naar de bankmutaties van de Rabobankrekening (productie 7 en 8 bij dagvaarding), het grootboek 1004 Rekening Courant directie (productie 9 bij dagvaarding), een excel-bestand ‘[bestandsnaam]’ (productie 10 bij dagvaarding) en een door hem opgesteld overzicht met betrekking tot betalingen van privé vaste lasten (productie 11 bij dagvaarding).
5.3.
[partij B] hebben de overzichten die de curator ter onderbouwing van zijn vordering heeft overgelegd als zodanig niet betwist, maar zij stellen dat deze overzichten niet volledig zijn. Zij overleggen zelf een overzicht van alle rekening-couranttansacties vanaf de oprichting van [bedrijf] tot het faillissement dat is opgesteld door dhr. [naam 1] van NvU Administratieve Diensten (hierna: [naam 1]). [naam 1] heeft dit overzicht opgesteld aan de hand van de bankafschriften die door de curator zijn overgelegd en de toelichting van [partij B 1]. Uit de berekening van [naam 1] blijkt dat [partij B] nog een vordering van € 1.383,03 op [bedrijf] hebben in plaats van dat [bedrijf] een vordering op hen heeft.
5.4.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank acht de bedragen in de door [partij B] overgelegde berekening van [naam 1] minder geloofwaardig dan de door de curator overgelegde berekeningen, nu in de berekening van [naam 1] betalingen zijn opgenomen die (zouden) hebben plaatsgevonden na datum faillissement. [partij B] hebben ter zitting gesteld dat zij over stukken beschikken waaruit zou kunnen blijken dat die bedragen via een kruisboekrekening zijn verwerkt en dat de bedragen betrekking hebben op betalingen die voor datum faillissement zijn gedaan. De rechtbank oordeelt dat die stelling op zichzelf een onvoldoende betwisting van de stellingen van de curator is. Het had op de weg van [partij B] gelegen om de stukken waaruit dit zou kunnen blijken in het geding te brengen. Voor zover [partij B] nog hebben aangeboden die stukken in het geding te brengen, zal de rechtbank dit aanbod tot nadere motivering passeren. Partijen zijn, zo vloeit voort uit het bepaalde in artikel 21 Rv, verplicht om de voor de beslissing relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Die verplichting houdt blijkens artikel 87 lid 6 Rv onder meer in dat partijen reeds bij dagvaarding en conclusie van antwoord, maar uiterlijk tien dagen voor de zitting, alle volgens hen relevante bescheiden overleggen. In de brief van 26 januari 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald zijn partijen hier nog eens expliciet op gewezen. De rechter is vervolgens op grond van artikel 24 Rv verplicht om binnen de grenzen van de alsdan door partijen aangevoerde feiten recht te spreken. Gelet hierop had het op de weg van [partij B] gelegen de volgens hen relevante gegevens uiterlijk tien dagen voor de zitting te overleggen. Het aanbod dat thans ter zitting is gedaan is dan ook tardief en in strijd met de eisen van een goede procesorde.
5.5.
Voor zover [partij B] nog hebben gewezen op de waarheidsvinding in het kader van het civiele procesrecht, en in dat kader een bewijsaanbod doen, wijst de rechtbank erop dat (ook) indachtig de waarheidsvinding, in het civiele proces pas aan een bewijsopdracht kan worden toegekomen als stellingen voldoende zijn onderbouwd, dan wel als een betwisting voldoende is gemotiveerd. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, hebben [partij B] hun betwisting echter onvoldoende gemotiveerd. Daarom zal de rechtbank, voor zover [partij B] een bewijsaanbod hebben willen doen, dat bewijsaanbod passeren.
5.6.
Het voorgaande betekent dat de vordering uit hoofde van de rekening-courant verhouding ter hoogte van € 57.720,05 wordt toegewezen.
5.7.
De curator stelt dat [partij B] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de rekening-courant vordering en vordert aldus hoofdelijke veroordeling van [partij B]. Hij voert daartoe aan dat [partij B 2], na haar uittreden op 1 januari 2020, tot aan het faillissement feitelijk bestuurder van [bedrijf] is geweest. De curator verwijst in dat verband naar de vaststellingsovereenkomst van 15 mei 2020 tussen [bedrijf] en dhr. [naam 2], welke [partij B 2] in haar hoedanigheid van bestuurder van [bedrijf] heeft ondertekend. De curator meent dat deze rechtshandeling beleidsbepalend is geweest, omdat met het ondertekenen van deze vaststellingsovereenkomst feitelijk de onderneming is beëindigd. De voorraden en het pand werden namelijk verkocht. Verder maakt de curator uit de omstandigheid dat [partij B 2] tot kort voor het faillissement gebruik is blijven maken van de rekening-courant van het bestuur op dat zij feitelijk bestuurder van [bedrijf] was.
5.8.
[partij B] hebben zich op het standpunt gesteld dat [partij B 2] na haar uittreden op 1 januari 2020 niet heeft opgetreden als feitelijk bestuurder van [bedrijf] en dat daarom de hoofdelijke veroordeling afgewezen dient te worden.
5.9.
De rechtbank overweegt dat voldoende is gebleken dat [partij B], ook na haar uittreden op 1 januari 2020, allebei gebruik zijn blijven maken van de rekening-courant en dat er (gezamenlijke) privérekeningen zijn betaald van de zakelijke rekening. De curator heeft evenwel niet gesteld dat de uitkeringen die uit rekening-courant hebben plaatsgevonden an sich onrechtmatig zijn, maar enkel dat de boedel als gevolg van deze uitkeringen nog een vordering op [partij B] heeft. Het gaat daarbij om de verplichting tot terugbetaling van een geldsom en betreft aldus een deelbare prestatie. Op grond van artikel 6:6 BW dient daarom als uitgangspunt te gelden dat [partij B] ieder voor de helft van deze prestatie kunnen worden aangesproken. De curator heeft ook niet nader onderbouwd waarom in afwijking van deze hoofdregel in casu sprake zou zijn van een hoofdelijke verbintenis. In gevolge artikel 24 Rv is de rechtbank voorts niet bevoegd om in de overgelegde stukken een mogelijke grondslag voor hoofdelijke aansprakelijkheid te (gaan) ontwaren. [1] Het voorgaande brengt met zich dat [partij B] voor wat betreft de vordering uit rekening-courant ieder voor betaling van de helft van het totaal zullen worden veroordeeld.
Kasgeld
5.10.
De curator stelt dat verder dat de boedel een vordering op [partij B] heeft ter hoogte van € 11.170,24 ter zake kasgeld. Volgens de curator blijkt uit het grootboek 1001 tussenrekening Contant namelijk dat een kassaldo van € 11.170,24 aanwezig zou moeten zijn. Omdat [partij B] de enige medewerkers van [bedrijf] waren, moeten zij in de ogen van de curator over het kasgeld beschikken.
5.11.
[partij B] hebben zich op het standpunt gesteld dat er ten tijde van het faillissement geen kasgeld aanwezig was. Verder hebben [partij B] zich bij conclusie van antwoord op het standpunt gesteld dat de curator geen inzage heeft verschaft in de harddisk zodat zij geen deugdelijk verweer kunnen voeren tegen de vordering met betrekking tot het kasgeld. Zij gaven in conclusie van antwoord te kennen zich bij akte daar nader over uit te laten. De rechtbank constateert dat zij dat niet hebben gedaan.
5.12.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van artikel 2:9 BW is elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Deze bepaling wordt naar vaste rechtspraak aldus uitgelegd, dat voor aansprakelijkheid op de voet daarvan noodzakelijk is dat aan de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Bij de beoordeling of de bestuurder inderdaad een ernstig verwijt treft als zojuist bedoeld, moeten alle omstandigheden van het geval worden betrokken. [2] [partij B] hebben de door de curator overgelegde administratie met betrekking tot het kasgeld niet betwist. Nu zij bovendien niet hebben betwist dat zij als enige werkzaam waren binnen [bedrijf] en evenmin hebben betwist dat er feitelijk geen kasgeld aanwezig was, gaat de rechtbank er vanuit dat de kasgelden kennelijk door [partij B] zijn onttrokken, temeer nu de uitbetaling van deze kasgelden aan [partij B] niet in de administratie is verwerkt (in de administratie stond immers verwerkt dat er kasgelden aanwezig waren binnen [bedrijf]).
Het is evident dat, met het onttrekken van de kasgelden, de vermogenspositie van de vennootschap ernstig is benadeeld. Hiervan kan [partij B] een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. Hoewel [partij B 2] vanaf 1 januari 2020 formeel geen bestuurder meer was, en artikel 2:9 BW in principe vanaf dat moment niet op haar handelen van toepassing was, doet dat aan het voorgaande geen afbreuk. Zoals hiervoor is overwogen, hebben zowel [partij B 1] als [partij B 2], ook na het uittreden van [partij B 2], via de rekening-courant gelden uit de onderneming gehaald voor privé gebruik. De rechtbank acht het dan ook aannemelijk dat in het verlengde daarvan ook de onttrokken kasgelden in de periode na uitdiensttreding van [partij B 2], (mede) aan [partij B 2] ten goede zijn gekomen. Het onttrekken van kasgeld aan een vennootschap is (evident) onrechtmatig, zodat [partij B 2] voor die periode over de band van artikel 6:162 BW aansprakelijk is.
5.13.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:166 BW kunnen beide partijen voor het geheel aan onttrokken kasgelden hoofdelijk worden veroordeeld. Voor de hoofdelijke aansprakelijkheid over de band van artikel 6:166 BW is vereist dat:
1) tenminste één van de groepsdeelnemers onrechtmatig schade heeft toegebracht;
2) de onrechtmatige gedragingen in groepsverband hebben plaatsgevonden;
3) de kans op het aldus toebrengen van schade de deelnemers had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband;
4) het handelen in groepsverband de deelnemers is toe te rekenen. [3]
Aan ieder van deze criteria is voldaan, nu op basis van het voorgaande kan worden vastgesteld dat zowel [partij B 1] als [partij B 2] via onttrekkingen onrechtmatig hebben gehandeld en daarmee schade aan [bedrijf] hebben toegebracht. Deze onttrekkingen kwamen bovendien aan hen beide ten goede. Gelet op de schade die zij hiermee aan [bedrijf] hebben toegebracht, hadden zij zich van deze gedragingen (evident) behoren te weerhouden. Doordat zij deze handelingen verder zelf hebben verricht, zijn deze hen ook toe te rekenen.
5.14.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de vordering ten aanzien van het kasgeld ter hoogte van € 11.170,24 zal toewijzen en dat [partij B] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van dit bedrag. De rechtbank zal verder in het midden laten of [partij B 2] vanaf 1 januari 2020 feitelijk beleidsbepaler is geweest, nu het oordeel daarover voor de uitkomst in deze procedure geen verschil maakt.
5.15.
Voor zover [partij B] er nog op hebben gewezen dat zij geen inzage hebben gehad in de harddisk, kan dat aan het voorgaande geef afbreuk doen, nu niet is onderbouwd waarom daarin een verklaring voor de afwezigheid van het kasgeld kan worden gevonden. [partij B] hebben in dit kader ook geen geconcretiseerd bewijsaanbod gedaan, of inzage via een incidentele vordering getracht te bewerkstelligen. In zoverre zal de rechtbank de verwijzing naar de harddisk passeren.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.16.
De curator vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De hoogte van de vordering zal (naar analogie) worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het tarief dat in het Besluit is bepaald. Daarom wordt een bedrag van € 1.703,14 toegewezen.
Conclusie, wettelijke rente en beslagkosten
5.17.
Uit het voorgaande volgt dat [partij B] ieder tot betaling van een bedrag van € 28.860,03 en hoofdelijk tot een bedrag van € 11.170,24 worden veroordeeld en dat zij hoofdelijk tot een bedrag van € 1.703,14 in de buitengerechtelijke incassokosten worden veroordeeld.
5.18.
De wettelijke rente over de hoofdsom zal de rechtbank, zoals gevorderd, toewijzen met ingang van 13 oktober 2022.
5.19.
De curator vordert dat [partij B] worden veroordeeld tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 719,08 voor kosten deurwaardersexploten, € 314,00 voor griffierecht en € 1.183,00 voor salaris advocaat (1 punt × € 1.183,00), totaal € 2.216,08. De wettelijke rente over de beslagkosten wordt toegewezen als gevorderd.
in reconventie
5.20.
[partij B] vorderen, na vermindering van eis, een verklaring voor recht dat zij een verrekenbare tegenvordering op [bedrijf] hebben ter hoogte van € 25.686,08 en zij vorderen dat de rechtbank alle door de curator gelegde beslagen opheft. De rechtbank zal hierna achtereenvolgens op de vorderingen ingaan.
Ten aanzien van de gestelde verrekenbare tegenvordering
5.21.
[partij B] hebben gesteld dat zij een verrekenbare tegenvordering hebben op [bedrijf]. Het gaat volgens [partij B] om een bedrag van € 1.383,03 uit hoofde van de rekening-courant en een bedrag van € 25.686,08 uit hoofde van een overeenkomst van geldlening tussen [bedrijf] en Klein Twennaar Beheer B.V. (hierna: Klein Twennaar), die in privé is afgelost.
5.22.
[partij B] stellen dat [bedrijf] een bedrag van € 35.000,- heeft geleend van Klein Twennaar en dat [partij B] in privé, uit hoofde van een afgegeven borgstelling, een bedrag van € 25.686,08 (zijnde 32 keer een bedrag van € 802.69) namens [bedrijf] hebben voldaan, zodat zij voor dit bedrag een vorderingsrecht hebben gekregen op [bedrijf]. Zij verwijzen in dat verband naar een overzicht van de door hen gedane betalingen (productie 4 bij conclusie van antwoord).
5.23.
De curator betwist dat dat er een bedrag van € 25.686,08 door [partij B] is voldaan, nu betalingsbewijzen ontbreken. Verder betwist de curator de gestelde borgtochtovereenkomst, nu niet is onderbouwd dat de gestelde betalingen hebben plaatsgehad in het kader van een door [partij B] afgegeven borgstelling.
5.24.
De rechtbank is van oordeel dat de door [partij B] gestelde tegenvordering, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de curator, onvoldoende is onderbouwd. De door [partij B] gestelde betalingen zijn immers enkel onderbouwd met het als productie 4 bij conclusie van antwoord overgelegde overzicht. [partij B] stellen dat dat overzicht afkomstig is van Klein Twennaar, en dat dit overzicht bovendien niet juist is, omdat niet alle privé betalingen erop zouden staan. Reeds om die reden kan dit overzicht dan an sich ook geen voldoende onderbouwing van de vordering leveren. Bovendien hebben [partij B] in het geheel geen stukken overgelegd waaruit kan blijken dat daadwerkelijk betalingen zijn verricht, ondanks dat de curator al in zijn conclusie van antwoord in reconventie te kennen heeft gegeven dat betalingsbewijzen ontbreken. Op grond daarvan hadden [partij B] deze betalingsbewijzen (eerder) in het geding moeten brengen. Door dat na te laten is de gestelde te verrekenen tegenvordering onvoldoende onderbouwd, zodat aan een bewijsopdracht niet wordt toegekomen. Voor zover de tegenvordering is gebaseerd op de rekening-courant rekening, dient die vordering reeds op basis van de overwegingen in conventie als onvoldoende onderbouwd te worden beschouwd. Dit leidt ertoe dat gestelde verrekenbare tegenvordering wordt afgewezen.
De beslagen
5.25.
Nu de vordering in conventie wordt toegewezen, is er geen aanleiding om de gelegde beslagen op te heffen. Dit gedeelte van de vordering wijst de rechtbank daarom eveneens af.
in conventie en in reconventie
5.26.
[partij B] zijn de partijen die, zowel in conventie als in reconventie, ongelijk krijgen en zij zullen daarom hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De rechtbank zal in reconventie slechts één salarispunt toekennen. Nu de vordering in reconventie grotendeels overlapt met het verweer in conventie, ziet de rechtbank geen aanleiding om de curator in reconventie een apart salarispunt toe te kennen voor de in reconventie gehouden zitting. Dat betekent dat de proceskosten aan de zijde van de curator tot aan dit vonnis als volgt worden vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
111,07
- griffierecht
1.301,00
- salaris advocaat
3.549,00
(3 punten × € 1.183,00)
Totaal
4.961,07
5.27.
Aangezien de veroordeling in de proceskosten en de wettelijke rente daarover ook een executoriale titel oplevert voor de nakosten en de wettelijke rente daarover, hoeft er geen aparte veroordeling in de nakosten plaats te vinden. [4]
5.28.
De proceskostenveroordelingen worden hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander (dat deel van het bedrag) niet meer te betalen.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk om aan de curator te betalen een bedrag van € 11.170,24, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 13 oktober 2022, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [partij B 1] om aan de curator te betalen een bedrag van € 28.860,03, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 13 oktober 2022, tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [partij B 2] om aan de curator te betalen een bedrag van € 28.860,03, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 13 oktober 2022, tot de dag van volledige betaling,
6.4.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk om aan de curator te betalen een bedrag van € 1.703,14 aan buitengerechtelijke incassokosten,
6.5.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 2.216,08, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
in reconventie
6.6.
wijst de vorderingen af,
in conventie en in reconventie
6.7.
veroordeelt [partij B] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van de curator tot dit vonnis vastgesteld op € 4.961,07, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.J. Thurlings-Rassa en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2023.

Voetnoten

1.Vgl. Gerechtshof Den Bosch 15 april 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:1084, r.o. 7.4.3.
2.Vgl. onder meer: Hoge Raad 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3535, r.o. 3.4.4 en Hoge Raad 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011, r.o. 3.4.5, alsmede Gerechtshof Den Bosch 31 maart 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BI0801, r.o. 4.7 en Gerechtshof Den Bosch 5 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5388, r.o. 4.9.2.
3.Vgl. Gerechtshof Den Haag 8 maart 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:399, r.o. 5.16.
4.Vgl. Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853, r.o. 2.3.