5.1Op basis van de stukken en wat ter zitting is besproken stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser is aangewezen op professionele zorg en dat hij niet zelfstandig een pgb kan beheren. Eiser is echter van mening dat hij met de hulp van zijn bewindvoerder wel in staat moet worden geacht om een pgb te beheren. Daarnaast is eiser, kort gezegd, van mening dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [zorgorganisatie] geen professionele zorg kan leveren. Over deze twee punten zal de rechtbank een oordeel te geven.
De door [zorgorganisatie] geleverde zorg
5.2.1Verweerder is van mening dat [zorgorganisatie] niet de professionele zorg kan leveren waar eiser behoefte aan heeft. [zorgorganisatie] levert volgens verweerder onvoldoende kwaliteit. Uit de nota van heroverweging van 23 november 2020 (opgesteld in de bezwaarfase) en het verweerschrift van 12 december 2022 (opgesteld in beroep) maakt de rechtbank op dat verweerder daarmee bedoelt dat [zorgorganisatie] niet voldoet aan het criterium uit artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wmo 2015. In die bepaling staat dat een pgb wordt verstrekt indien naar het oordeel van het college is gewaarborgd dat de diensten en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren veilig, doeltreffend en cliëntgericht worden verstrekt.
5.2.2Zijn conclusie dat [zorgorganisatie] geen professionele zorg levert heeft verweerder gebaseerd op de rapporten van de GGD IJsselland (GGD) van 11 juli 2016 en juli 2017. Hierin concludeert de GGD op basis van door hem verricht onderzoek dat [zorgorganisatie] niet kan worden aangemerkt als een zorgprofessional. Verweerder is van mening dat [zorgorganisatie] sindsdien niet heeft aangetoond wel als professionele zorgaanbieder te kunnen worden aangemerkt. Daarom kan volgens verweerder aan cliënten die zijn aangewezen op professionele zorg geen pgb worden verstrekt voor het inkopen van de benodigde zorg bij [zorgorganisatie] . Verder staat in de nota van heroverweging van 23 november 2020 dat de bestuursrechter ook heeft geoordeeld dat in situaties waarbij professionele zorg moet worden ingezet, [zorgorganisatie] niet kan worden ingezet. De rechtbank neemt aan dat hiermee wordt gedoeld op de uitspraken van deze rechtbank van 3 september 2019 op de beroepen met de zaaknummers AWB 18/2285, AWB 18/2339 en AWB 18/2345. Kort samengevat ging het in die zaken om cliënten die waren aangewezen op professionele zorg en de rechtbank oordeelde in die uitspraken inderdaad dat uit de stukken was gebleken dat [zorgorganisatie] dergelijke zorg niet kon leveren.
5.2.3Eiser voert op dit punt aan dat de rapporten van de GGD niet de conclusie rechtvaardigen dat [zorgorganisatie] geen veilige, doeltreffende en cliëntgerichte zorg levert. Eiser wordt al geruime tijd door [zorgorganisatie] begeleid, daarvoor is in het verleden ook al eens een pgb verleend en er zijn nooit klachten geweest over het functioneren van [zorgorganisatie] . Verder zijn er ook nooit problemen geweest, in de zin dat gestelde doelen niet werden gehaald. Eiser heeft juist veel baat bij de begeleiding door [zorgorganisatie] . Verder verleent [zorgorganisatie] ook zorg op grond van de Wlz, die door het Zorgkantoor wordt gecontroleerd. Ook dat heeft nooit problemen opgeleverd. Ook wijst eiser op het rapport dat de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) in augustus 2021 heeft opgesteld over [zorgorganisatie] . Voorts is eiser van mening dat uit artikel 2.3.6, tweede lid, onder c, van de Wmo 2015 volgt dat verweerder er alleen op dient toe te zien dat de maatwerkvoorziening veilig, doeltreffend en cliëntgericht is, waarbij ook wordt meegewogen of de ondersteuning in redelijkheid geschikt is voor het doel waarvoor het pgb wordt verstrekt.
5.2.4De rechtbank stelt vast dat de IGJ in het rapport van augustus 2021 concludeert dat de geboden zorg bij [zorgorganisatie] (deels) niet voldoet aan de getoetste normen en dat [zorgorganisatie] op verschillende aspecten verbeteringen kan doorvoeren die een positief effect kunnen hebben op de kwaliteit en veiligheid van zorg. Daarbij noemt de IGJ concreet de aspecten dossiervoering, het vastleggen van overlegmomenten en gemaakte afspraken en het methodisch & cyclisch werken. Ook dient er vanuit de aansturing van de organisatie meer aandacht te zijn voor scholing (en een scholingsplan) in het algemeen en de scholing ten aanzien van de Wet zorg en dwang in het bijzonder. De IGJ stelt tot slot dat hij er vertrouwen in heeft dat [zorgorganisatie] de verbeteringen gaat doorvoeren, maar dat hij het verbeterproces wel gaat volgen.
Uit het rapport van de IGJ blijkt verder dat in augustus 2021 de situatie bij [zorgorganisatie] verschilde van de situatie die is beschreven in de rapporten van de GGD uit 2016 en 2017. In 2021 werken er meer mensen bij [zorgorganisatie] , waaronder een GZ-psycholoog en een psycholoog NIP.
5.2.5Het rapport van de IGJ van augustus 2021 is ten opzichte van de eerder genoemde uitspraken van de rechtbank van 3 september 2019 een nieuw document. Verder overweegt de rechtbank dat [zorgverlener] tijdens de zitting op 22 december 2022 onweersproken heeft verklaard dat [zorgorganisatie] door andere gemeenten wel wordt erkend als professionele zorgorganisatie. Ook wordt [zorgorganisatie] volgens [zorgverlener] door zorgverzekeraars als Menzis en Zilveren Kruis als professionele zorgverlener erkend en betaald voor het verlenen van zorg op grond van de Wlz. Uit de uitspraken van 3 september 2019 blijkt niet dat dit destijds ook het geval was dan wel dat dit in die uitspraken is betrokken.
5.2.6Op basis van het rapport van de IGJ van augustus 2021 en wat [zorgverlener] ter zitting onweersproken heeft verklaard, is de rechtbank van oordeel dat (alleen) de twee rapporten van de GGD uit 2016 en 2017 onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat [zorgorganisatie] geen professionele zorg levert. Verweerder heeft de rechtbank dan ook niet overtuigd dat dat het geval is. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd dat aan eiser geen pgb kan worden verstrekt, omdat niet is voldaan aan het criterium uit artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wmo 2015.
5.2.7Voor zover verweerder van mening is dat uit het IGJ-rapport van augustus 2021 volgt dat [zorgorganisatie] niet kan worden aangemerkt als een professionele zorgorganisatie, deelt de rechtbank dat niet. Deze conclusie wordt in dat rapport niet getrokken. Verder is de rechtbank van oordeel dat op basis van het IGJ-rapport niet zonder meer kan worden gezegd dat de door [zorgorganisatie] geleverde zorg niet veilig, doeltreffend en cliëntgericht wordt verstrekt. Voor zover verweerder vindt dat de door [zorgorganisatie] geleverde zorg niet voldoet aan deze criteria, zal hij dat nader moeten onderbouwen en inzichtelijk maken.
5.3.1Gelet op wat ter zitting is besproken, bestrijdt eiser niet dat hij niet zelf een pgb kan beheren. Volgens eiser is het echter de taak van zijn bewindvoerder om hem daarbij te helpen en is die juist in staat om dat te doen. Dat maakt volgens eiser dat het pgb aan hem kan worden toegekend.
5.3.2Verweerder is van mening dat een bewindvoerder weliswaar financieel toezicht houdt, maar dat die niet kan beoordelen of het pgb wordt besteed aan kwalitatief voldoende zorg.
5.3.3Artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 stelt als voorwaarde voor het verstrekken van een pgb dat de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Uit rechtspraak van de CRvB volgt dat bij deze taken moet worden gedacht aan bijvoorbeeld het sluiten van overeenkomsten en het aansturen en aanspreken van de hulpverlener op zijn verplichtingen.
Verder definieert artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 vertegenwoordiger als: persoon of rechtspersoon die een cliënt vertegenwoordigt die niet in staat kan worden geacht tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Het tweede lid bepaalt, voor zover hier van belang, dat personen of rechtspersonen die als vertegenwoordiger als bedoeld in het eerste lid kunnen optreden de curator, de mentor of de gevolmachtigde van de cliënt zijn.
5.3.4In de toelichting op artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2013-1014, 33 841, nr. 3, blz. 153) staat het volgende:
‘Indien de cliënt niet zelf in voldoende mate in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen, kan iemand uit zijn sociale netwerk hem daarin bijstaan. Dit kunnen bijvoorbeeld de ouders van een minderjarige zijn, een buurman, een voogd etc. Ook de vertegenwoordiger van de cliënt (curator, bewindvoerder, mentor, gemachtigde) die wellicht (nog) niet tot het sociale netwerk van de cliënt behoort, kan de cliënt ondersteunen bij het verantwoordelijk inkopen van de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen die tot de maatwerkvoorziening behoren.’
5.3.5Gelet op dit citaat is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser ook met de hulp van zijn bewindvoerder niet in staat kan worden geacht om een pgb te beheren. Het bestreden besluit is op dit punt onjuist.