ECLI:NL:RBOVE:2025:5451

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 september 2025
Publicatiedatum
5 september 2025
Zaaknummer
ak_23_1197
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verzoek om intrekking milieuvergunning onderneming

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel uitspraak gedaan over het beroep van [eiser] tegen de afwijzing van zijn verzoek om intrekking van milieuvergunningen die zandwinning door [derde belanghebbende] toestaan. [eiser] is van mening dat de zandwinning is beëindigd en dat [derde belanghebbende] geen belang meer heeft bij de vergunningen, waardoor deze ingetrokken zouden moeten worden. De rechtbank oordeelt echter dat het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [derde belanghebbende] nog steeds belang heeft bij de vergunningen. De rechtbank concludeert dat de belangen van [derde belanghebbende] bij het behoud van de vergunningen zwaarder wegen dan de belangen van [eiser] bij intrekking. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet is overschreden, en heeft het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen. Het beroep van [eiser] is ongegrond verklaard, en de weigering om de slapende milieuvergunningen in te trekken blijft in stand.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/1197

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser (hierna: [eiser] )

(gemachtigde: mr. S.P.M. Schaap)
en

het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, verweerder

(hierna: het college),
(gemachtigde: mr. V.A. Textor)
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde belanghebbende] B.V., uit [vestigingsplaats] (hierna: [derde belanghebbende] ).
(gemachtigden: mr. R. Benhadi en mr. Y. Demirci)

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het verzoek van [eiser] om intrekking van (milieu)vergunningen die zandwinning door [derde belanghebbende] toestaan. [eiser] is het niet eens met de afwijzing van zijn intrekkingsverzoek. Volgens hem is de zandwinning beëindigd en heeft [derde belanghebbende] geen belang meer bij de vergunning zodat deze moet worden ingetrokken.
1.1.
De rechtbank oordeelt dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [derde belanghebbende] nog belang heeft bij de vergunning en dat haar belangen bij het niet-intrekken van (slapende) milieuvergunningen zwaarder wegen dan de belangen van [eiser] bij intrekking, zodat het college het intrekkingsverzoek heeft kunnen afwijzen. [eiser] krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Verder heeft de rechtbank in deze uitspraak geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet is overschreden, zodat de rechtbank [eiser] geen immateriële schadevergoeding toekent. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. [eiser] heeft op 23 september 2021 het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: GS) verzocht om de milieuvergunningen in te trekken, voor zover deze vergunningen de zandwinningsactiviteiten door [derde belanghebbende] toestaan op het perceel nabij de [adres] (hierna: de locatie). Dit verzoek is doorgezonden naar het college. Het college heeft dit verzoek met het primaire besluit van
6 september 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 11 april 2023 op het bezwaar van [eiser] is het college bij de afwijzing van dit verzoek gebleven.
2.1.
[eiser] heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. [eiser] heeft op 18 juni 2025 een nadere reactie en nadere stukken in het geding gebracht, waarover hierna meer.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 1 juli 2025 op zitting behandeld. Vanwege de overlap en samenhang met beroepszaken ZWO 22/1076, ZWO 23/1406 en ZWO 24/3402, zijn deze vier beroepszaken gelijktijdig op zitting behandeld. [eiser] , eiser in deze vier beroepszaken, is verschenen. Stichting Leefbaar Buitengebied (hierna: SLB), mede-eiseres in beroepszaak ZWO 24/3402, heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] . [eiser] en SLB hebben zich laten bijstaan door hun gemachtigde mr. S.P.M. Schaap. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verder waren [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] namens het college ter zitting aanwezig. [derde belanghebbende] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden voornoemd. Ook waren [naam 6] en [naam 7] , adviseur van [derde belanghebbende] , namens [derde belanghebbende] aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

Toepasselijk wettelijk kader
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om een omgevingsvergunning in te trekken is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt. Het verzoek om de omgevingsvergunningen in te trekken is gedaan op 23 september 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Feiten
4. [derde belanghebbende] exploiteert een zand- en grindbedrijf op de locatie. Voorheen was op de locatie [naam vof] VOF (hierna: [naam vof] ) gevestigd. [derde belanghebbende] werkte in het verleden samen met [naam vof] en heeft in 2019 het bedrijf van [naam vof] overgenomen.
Op de locatie is al lange tijd een bedrijf gevestigd. Oorspronkelijk was dat een zandwinningsbedrijf. De zandwinning is in 2010 beëindigd, omdat er geen zand meer te winnen viel. Gaandeweg is het bedrijf van [derde belanghebbende] zich gaan richten op aanvoer van zand en grind van elders. Inmiddels bestaan de bedrijfsactiviteiten op de locatie uit op- en overslag van zand en grind, afkomstig van andere winningsputten, en uit het bewerken en verwerken (zoals wassen en scheiden) van zand en grind. Het Natura 2000-gebied [locatie 1] ligt op circa 900 meter van de locatie.
4.1.
[eiser] woont op een afstand van circa 280 meter van de locatie. De afstand tussen zijn woning en de meest nabij gelegen grens van voornoemd Natura 2000-gebied bedraagt circa 700 meter.
Relatie tussen de vier beroepszaken
5. Ter zitting zijn de vier beroepszaken tegelijk behandeld vanwege de volgende overlap en samenhang.
- De beroepsprocedure met zaaknummer ZWO 22/1076 betreft het beroep van [eiser] , gericht tegen de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op de locatie vanwege strijd met het bestemmingsplan.
- De beroepsprocedure met zaaknummer ZWO 23/1197 betreft het beroep van [eiser] , gericht tegen de weigering van het college om milieuvergunningen in te trekken, voor zover deze zandwinning op de locatie mogelijk maken. Dit beroep ligt voor in deze uitspraak.
- De beroepsprocedure met zaaknummer ZWO 23/1406 betreft het beroep van [eiser] , gericht tegen de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op de locatie vanwege het niet beschikken over een vergunning voor de milieuactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
- De beroepsprocedure met zaaknummer ZWO 24/3402 betreft het beroep van [eiser] en SLB, gericht tegen de aan [derde belanghebbende] verleende omgevingsvergunning waarmee de bedrijfsactiviteiten op de locatie ruimtelijk mogelijk worden gemaakt.
Afbakening van beroepszaken ZWO 23/1197 en ZWO 23/1406
6. Het verzoek van [eiser] van 23 september 2021, gericht aan GS, bevat twee afzonderlijke verzoeken. Na doorzending van het verzoek aan het college, heeft het college beide verzoeken afzonderlijk afgehandeld. De besluitvorming met betrekking tot het verzoek om intrekking van (slapende) milieuvergunningen, komt aan de orde in de in deze uitspraak voorliggende beroepszaak ZWO 23/1197. De besluitvorming met betrekking tot het niet beschikken over een toereikende omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit (een handhavingsverzoek), komt aan de orde in beroepszaak ZWO 23/1406.
Samenhangende besluitvorming
7. Voor de (gewijzigde) bedrijfsactiviteiten op de locatie heeft [derde belanghebbende] op 8 juli 2019 bij GS een aanvraag voor een vergunning op grond van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) ingediend. Met het besluit van 15 februari 2021 heeft GS geweigerd deze vergunning te verlenen. Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 november 2021, zaaknummer AWB 21/564, het hiertegen door [derde belanghebbende] ingediende beroep ongegrond verklaard. [1] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 20 november 2024 de uitspraak van de rechtbank bevestigd. [2]
7.1.
Kort samengevat heeft de Afdeling in deze uitspraak geoordeeld dat de natuurvergunning kon worden geweigerd. Anders dan [derde belanghebbende] betoogt, is de relevante referentiedatum in deze zaak namelijk 10 juni 1994 en kan de referentiesituatie alleen worden ontleend aan de Hinderwetvergunning van 24 augustus 1993. Aan de Aerius-berekeningen van 5 februari 2020 en 30 oktober 2020 die [derde belanghebbende] heeft overgelegd komt geen betekenis toe omdat hierbij is gerekend met de combinatie van deze Hinderwetvergunning en de milieuvergunning uit 1997. [derde belanghebbende] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt hoe de stikstofdepositie waartoe het gevraagde project zal leiden, zich verhoudt tot de omvang van de stikstofdepositie in de referentiesituatie. Hierdoor kan niet worden uitgesloten dat de bedrijfsactiviteiten waarvoor de natuurvergunning is aangevraagd significante gevolgen kunnen hebben voor het Natura 2000-gebied [locatie 1] .
Voorliggende besluitvorming
8. In het verzoek van 23 september 2021 heeft [eiser] verzocht om de milieuvergunningen, voor zover deze zien op zandwinningsactiviteiten, in te trekken. Hierbij heeft [eiser] aangegeven dat de zandwinningsactiviteiten op de locatie definitief zijn gestaakt.
8.1.
In het primaire besluit van 6 september 2022 heeft het college eerst in kaart gebracht op welke vergunningen het intrekkingsverzoek betrekking heeft. Dit betreft de volgende vergunningen:
- Een oprichtingsvergunning (op basis van de Hinderwet) van 24 augustus 1993.
- Een veranderingsvergunning van 8 januari 1997. Deze vergunning ziet op uitbreiding van
de zandwinning.
- Een veranderingsvergunning van 30 januari 2002. Deze vergunning ziet op zandwinning,
het mogen aanvoeren van zand van derden naar de inrichting en het verhandelen van zand.
- Een ambtshalve wijziging van 20 februari 2004.
Volgens het college zijn deze vergunningen, voor zover deze zandwinning op de locatie toestaan, zogeheten ‘slapende vergunningen’. Deze vergunningen worden niet meer gebruikt omdat op de locatie (sinds 2010) geen zandwinning meer plaatsvindt. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo bevoegd is om deze slapende vergunningen in te trekken omdat daarvan drie jaar geen gebruik is gemaakt.
Het college wil geen gebruik maken van deze bevoegdheid omdat het vindt dat de belangen van [derde belanghebbende] zwaarder wegen dan de belangen van [eiser] bij intrekking van deze vergunningen. De reden hiervoor is dat [derde belanghebbende] op 26 juni 2020 een aanvraag voor een omgevingsvergunning heeft ingediend voor legalisatie van de gewijzigde bedrijfsactiviteiten op de locatie. Deze aanvraag is aangepast in januari 2022 en de maanden daarna. Met deze aanpassing neemt de stikstofdepositie af, maar er is nog steeds sprake van stikstofdepositie op het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied. De Hinderwetvergunning uit 1993 is daarbij gebruikt als de referentiesituatie en intrekking van deze vergunning betekent dat er geen referentiesituatie meer is om eventueel mee te salderen. [derde belanghebbende] heeft de milieuvergunningen dus nodig om intern te kunnen salderen. Het college heeft (op basis van de toen geldende jurisprudentie) overwogen dat hij in dat geval geen Wnb-vergunning (gebiedsbescherming) nodig heeft. De belangen van [eiser] wegen hier niet tegen op, aldus het college.
8.2.
Met het bestreden besluit van 11 april 2023 heeft het college de primaire afwijzing gehandhaafd.
Voor de motivering is allereerst verwezen naar het advies van de bezwarencommissie. Hierin staat dat [derde belanghebbende] deze vergunningen niet wil gebruiken om opnieuw zand te gaan winnen, zoals [naam vof] deed, maar dat hij deze vergunningen wil gebruiken voor het intern salderen van de benodigde stikstofruimte van zijn bedrijf. Hierdoor heeft [derde belanghebbende] een bedrijfsbelang. De stikstofdepositie speelt een belangrijke rol bij het verlenen van de aangevraagde omgevingsvergunning voor de legalisatie van de (gewijzigde) bedrijfsactiviteiten op de locatie. Of deze (nu nog) concept-omgevingsvergunning in definitieve vorm de rechterlijke toets zal doorstaan, is nu niet aan de orde. De belangen van [eiser] zijn vooral gelegen in beëindiging van het bedrijf van [derde belanghebbende] omdat [eiser] last heeft van het geluid van dit bedrijf. Dit belang weegt minder zwaar dan het belang van [derde belanghebbende] om zijn bedrijf voort te zetten. Hierbij speelt mee dat in de concept-omgevingsvergunning maatregelen zijn toegepast om de geluiden van de bedrijfsprocessen te beperken, en dat [derde belanghebbende] andere maatregelen heeft aangekondigd waardoor de geluidsoverlast voor [eiser] verder zal afnemen.
Verder is in het bestreden besluit de motivering aangevuld. Hierbij is verwezen naar vaste rechtspraak van de Afdeling waaruit blijkt dat de drempel om ongebruikte omgevingsvergunningen in te trekken hoog is, zeker in de gevallen dat aannemelijk is dat op korte termijn nog van de oude vergunningen gebruikt wordt gemaakt. In dit geval heeft [derde belanghebbende] deze vergunningen (mogelijk) nodig voor intern salderen.
Toetsingskader
9. In artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo staat, voor zover hier van belang, dat het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk kan intrekken, voor zover gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is de intrekking van een omgevingsvergunning op grond van deze bepaling geen verplichting, maar een bevoegdheid. [3] Het college komt bij de toepassing van deze bevoegdheid beleidsruimte toe. Daarbij moet het college in een individueel geval een gemotiveerde afweging maken of het gelet op de betrokken belangen wel of geen gebruik wenst te maken van deze bevoegdheid. Bij de toepassing van deze bevoegdheid moet het college de relevante belangen inventariseren en afwegen, waaronder de belangen van de vergunninghouder, zoals zijn financiële en bedrijfsbelangen. Het college kan met het oog op de rechtszekerheid van de vergunninghouder een zwaarwegend gewicht toekennen aan zijn belangen bij het behoud van de vergunning. De omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning aannemelijk weet te maken dat hij daarvan alsnog binnen korte termijn gebruik zal maken, vormt een belang dat dient te worden betrokken bij de beslissing en de afweging om tot intrekking van een omgevingsvergunning over te gaan. [4] De rechter toetst vervolgens of het college redelijkerwijs tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Beoordeling van het beroep
Op 18 juni 2025 ingebrachte reactie/stukken in strijd met de goede procesorde?
10. [eiser] (en SLB) hebben op 18 juni 2025 een nadere reactie gegeven op, onder meer, de verweerschriften van het college in de vier beroepszaken en hebben daarbij nadere stukken in het geding gebracht. Hoewel [eiser] in deze reactie bij onderdeel 2.1, getiteld ‘Natuurbescherming’ abusievelijk het niet bestaande zaaknummer 1506 en het (wel) bestaande zaaknummer 1406 gebruikt, gaat de rechtbank ervan uit dat [eiser] heeft bedoeld om de nadere reactie ook in de onderhavige in te dienen, omdat beroepszaak ZWO 23/1406 niets van doen heeft met natuurbescherming, en beroepszaak ZWO 23/1197 wel. De rechtbank gaat er daarom van uit dat sprake is van een typefout en dat [eiser] laatstgenoemd zaaknummer en dus het onderhavige beroep heeft bedoeld.
10.1.
Het college heeft op 25 juni 2025 aan de rechtbank meegedeeld dat de zeer omvangrijke reactie van [eiser] /SLB en de grote hoeveelheid bijgevoegde stukken (waarbij de nummering ontbrak) in een dermate laat stadium zijn ontvangen, dat het ondoenlijk is om ter zitting hierop adequaat te reageren. Hierbij speelt mee dat de stukken veelal (milieu)technische informatie bevatten waardoor een (milieu)deskundige het college zal moeten adviseren. Dit is voor de zittingsdatum van 1 juli 2025 niet haalbaar. Ook heeft het college opgemerkt dat niet valt in te zien waarom [eiser] en SLB niet in een eerder stadium hebben kunnen reageren. Het college heeft de rechtbank verzocht de nadere reactie van [eiser] /SLB van 18 juni 2025 en alle daarbij gevoegde nadere stukken wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
10.2.
De rechtbank heeft besloten de nadere reactie en nadere stukken niet geheel buiten beschouwing te laten. De reden hiervoor is dat de rechtbank het al jarenlang lopende geschil tussen [eiser] en [derde belanghebbende] wil beslechten. Ook heeft de rechtbank laten meewegen dat de nadere reactie veelal een nadere onderbouwing is van reeds ingediende beroepsgronden. Als de rechtbank tot het oordeel komt dat zij een nadere inhoudelijke reactie van de andere partijen ten aanzien van de laatst overgelegde stukken nodig heeft - bijvoorbeeld omdat zij zich op dat punt nog niet hebben kunnen uitlaten - om uitspraak te kunnen doen, dan zal de rechtbank het onderzoek ter zitting heropenen, zo heeft de rechtbank ter zitting aan partijen meegedeeld. Daarvoor bestaat evenwel geen noodzaak.
Voor zover [eiser] /SLB nieuwe beroepsgronden heeft aangevoerd in genoemd stuk laat de rechtbank deze wel buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde, omdat de andere partijen niet meer adequaat hebben kunnen reageren en er geen reden is gebleken waarom deze gronden niet eerder naar voren konden worden gebracht.
Afbakening van het verzoek om intrekking
11. De rechtbank stelt vast dat in het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied [locatie 2] ” (hierna: het bestemmingsplan) aan de locatie de bestemming “bedrijf-besloten veenontginningslandschap” met de nadere aanduiding ‘specifieke vorm van bedrijf - zandwinning’ is toegekend. In artikel 1.122 van de planregels staat dat onder ‘zandwinning’ wordt verstaan: een bedrijf dat uitsluitend of in overwegende mate is gericht op het winnen, opslaan, overslaan, bewerken, verwerken en handel van zand.
Uit de stukken blijkt dat het daadwerkelijk winnen van zand op de locatie niet meer plaatsvindt om de eenvoudige reden dat er op de locatie geen zand meer is om te winnen. De overige activiteiten die volgens het bestemmingsplan onder de term ‘zandwinning’ vallen, worden door [derde belanghebbende] nog wel uitgevoerd op de locatie. Dit betreft activiteiten met aangevoerd zand.
In het verzoek van 23 september 2021 heeft [eiser] aangegeven dat de door hem gevraagde intrekking ziet op vergunde zandwinningsactiviteiten op de locatie die ondertussen definitief zijn gestaakt. Gelet hierop heeft het intrekkingsverzoek enkel betrekking op milieuvergunningen voor zover die toestaan dat daadwerkelijk zand wordt gewonnen op de locatie. Voor zover de milieuvergunningen de overige in het bestemmingsplan genoemde activiteiten met zand toestaan (opslaan, overslaan, bewerken, verwerken en handel), heeft het intrekkingsverzoek hier geen betrekking op. Die vergunde activiteiten worden immers nog steeds uitgevoerd op de locatie, zij het met aangevoerd zand.
De bevoegdheid van het college tot intrekking
12. De rechtbank stelt vast dat het college op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo bevoegd is om de vier (milieu)vergunningen, voor zover deze zien op zandwinning, in te trekken omdat vast staat dat gedurende drie jaren geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van deze vergunningen. Dit is tussen partijen ook niet in geschil.
De weigering van het college om deze bevoegdheid te gebruiken
13. [eiser] stelt, samengevat weergegeven, dat [derde belanghebbende] de slapende vergunningen enkel wil gebruiken om aan de verplichting - om te beschikken over een toereikende Wnb-vergunning (gebiedsbescherming) - te ontkomen door middel van intern salderen. Er valt evenwel niets te salderen. GS heeft de door [derde belanghebbende] aangevraagde Wnb-vergunning geweigerd omdat [derde belanghebbende] geen bestaande rechten heeft en niet intern kan salderen. Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 24 november 2021 deze weigering in stand gelaten en daarbij geoordeeld dat [derde belanghebbende] niet heeft aangetoond over bestaande rechten te beschikken. [derde belanghebbende] heeft dus geen bedrijfsbelang bij het niet-intrekken van de vier vergunningen. Een niet bestaand belang kan nooit zwaarder wegen dan het belang van [eiser] . Zijn belang is gelegen in een goed woon- en leefklimaat en het algemene belang bij het creëren van duidelijkheid omtrent de legale milieusituatie. [derde belanghebbende] probeert feitelijk zijn oude (milieu)vergunningen te gebruiken als een Wnb-vergunning. De terughoudendheid in de rechtspraak met betrekking tot het intrekken van omgevingsvergunningen heeft geen betrekking op het intrekken van Wnb-vergunningen, aldus [eiser] .
Naar aanleiding van een vraag van de rechtbank over het belang van de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024 over de geweigerde Wnb-vergunning heeft [eiser] geantwoord dat hieruit volgt dat er niet intern gesaldeerd kan worden. Immers, enkel de Hinderwetvergunning uit 1993 vormt de referentiesituatie en uit deze vergunning kan de omvang van de stikstofrechten niet worden herleid.
13.1.
Het college stelt, samengevat weergegeven, dat de vraag of er al dan niet intern kan worden gesaldeerd (en of er al dan niet een natuurtoestemming had moeten aanhaken bij de door [derde belanghebbende] aangevraagde omgevingsvergunning voor legalisatie van de gewijzigde bedrijfsactiviteiten op de locatie) aan de orde komt bij de beoordeling van het beroep dat [eiser] heeft ingesteld tegen de ondertussen (op 16 juli 2024) verleende omgevingsvergunning. Dat beroep heeft zaaknummer ZWO 24/3402. Een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [eiser] kan niet worden gerealiseerd met het intrekken van de vergunningen. Dit gestelde belang komt overigens eveneens bij de behandeling van laatstgenoemd beroep aan de orde.
13.2.
[derde belanghebbende] heeft op de vraag van de rechtbank over het belang van de uitspraak van de Afdeling van 20 november 2024 over de geweigerde Wnb-vergunning het volgende geantwoord. Uit deze uitspraak volgt dat de referentiesituatie kan worden ontleend aan de Hinderwetvergunning van 1993. Deze uitspraak bevestigt dat bij de door [derde belanghebbende] ingebrachte Aerius-berekening van 8 april 2024 (nodig voor het verlenen van de door hem gevraagde omgevingsvergunning) de juiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Deze uitgangspunten en invoergegevens zijn anders dan die waarop het weigeringsbesluit van GS van 15 februari 2021 is gebaseerd.
13.3.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
13.3.1.
Het toetsingskader bij het intrekken van Wnb-vergunningen op grond van artikel 5.4, eerste en/of tweede lid, van de Wnb wijkt af van het toetsingskader bij het intrekken van omgevingsvergunningen op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo. Dit vertaalt zich ook in verschillende rechtspraak over de intensiteit van de toetsing van de belangenafweging bij beide intrekkingsbevoegdheden. Omdat in deze zaak de weigering van een intrekking van een omgevingsvergunning voorligt, en niet de weigering om een Wnb-vergunning in te trekken, is het toetsingskader van toepassing zoals hiervoor verwoord onder het kopje ‘Toetsingskader’. Het gaat kortom om een door het college te maken belangenafweging. De in dit kader aangevoerde beroepsgrond slaagt niet.
13.3.2.
Het standpunt van [eiser] dat [derde belanghebbende] geen enkel belang heeft bij het niet intrekken van de slapende milieuvergunningen omdat er niets intern valt te salderen, onderschrijft de rechtbank niet. Ten tijde van de besluitvorming had deze rechtbank reeds uitspraak gedaan op het beroep van [derde belanghebbende] tegen de geweigerde Wnb-vergunning. Deze uitspraak is, na het bestreden besluit, door de Afdeling bevestigd in de hiervoor genoemde uitspraak van 20 november 2024. Uit beide uitspraken volgt niet dat intern salderen onmogelijk is. In deze uitspraken staat ‘enkel’ wat de referentiesituatie is (enkel de Hinderwetvergunning uit 1993) en dat [derde belanghebbende] niet heeft aangetoond wat de omvang van de stikstofdepositie is die op grond van deze vergunning was toegestaan, zodat hem daarom terecht de vergunning is geweigerd. Oftewel: als [derde belanghebbende] die omvang alsnog wel kan aantonen, is intern salderen misschien wel mogelijk. De rechtbank oordeelt dan ook dat [derde belanghebbende] ten tijde van het bestreden besluit een bedrijfsbelang had bij instandhouding van de milieuvergunningen.
13.3.3.
Vervolgens is aan de orde of het college heeft kunnen menen dat dit belang van [derde belanghebbende] zwaarder weegt dan de door [eiser] gestelde belangen. De rechtbank onderschrijft het standpunt van het college dat [eiser] een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning niet kan bereiken met het intrekken van de milieuvergunningen voor zover die zandwinning op de locatie toestaan. Die vergunde activiteit kan niet meer worden uitgevoerd omdat, kort gezegd, er geen zand meer te winnen is op de locatie. Het intrekken van de toestemming voor een activiteit die niet meer kan worden uitgevoerd, kan geen positieve gevolgen hebben voor het woongenot van [eiser] . Daarbij volgt uit de stellingen van [eiser] dat hij met name last ondervindt van de activiteiten van [derde belanghebbende] met betrekking tot het wassen, opslaan en overslaan van grind. Het door [eiser] aangevoerde belang bij duidelijkheid over de vergunde situatie is een algemeen belang dat niet door [eiser] wordt behartigd. Mocht er al sprake zijn van een persoonlijk belang van [eiser] , inhoudende dat hij de zekerheid wil hebben dat er geen gebruik meer wordt gemaakt van deze milieuvergunningen, is dit belang in deze zaak niet van toepassing. Er is immers geen zand meer dat op de locatie gewonnen kan worden.
13.3.4.
Gelet op het voorgaande heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen geen gebruik te willen maken van zijn bevoegdheid om de (milieu)omgevingsvergunningen, voor zover die zandwinning op de locatie toestaan, in te trekken. Het college heeft de relevante belangen geïnventariseerd en tegen elkaar afgewogen. Het college heeft in redelijkheid de belangen van [derde belanghebbende] bij het niet-intrekken van deze vergunningen zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van [eiser] bij intrekking van deze vergunningen.
13.3.5.
Het beroep is daarom ongegrond.
Is de redelijke termijn ex artikel 6 van het EVRM overschreden?
14. In het aanvullend beroepschrift van 18 juni 2025 heeft [eiser] aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoel in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in deze beroepszaak is overschreden. [eiser] heeft de rechtbank verzocht om hem een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
14.1.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
14.1.1.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de rechtbank een zaak niet binnen een redelijke termijn behandelt als de rechter niet binnen twee jaar nadat die termijn is begonnen uitspraak doet. [5] In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar maximaal een half jaar duren en de behandeling van het beroep maximaal anderhalf jaar. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
14.1.2.
Het beroep in deze zaak is ingediend op 19 mei 2023. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om uit te gaan van een langere termijn dan de hiervoor genoemde termijn van twee jaar. Dit betreft de samenhang/samenloop van de vier beroepszaken die tegelijk ter zitting zijn behandeld. De rechtbank licht dit hierna toe.
[eiser] wil bereiken dat de overlast die hij ervaart van de bedrijfsactiviteiten van [derde belanghebbende] stopt. Hij heeft daartoe meerdere handhavingsverzoeken ingediend bij het college en bij GS en is daarnaast andere procedures begonnen. Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in meerdere beroepsprocedures bij deze rechtbank, waarvan er nu vier zaken tegelijk worden behandeld. De gelijktijdige behandeling van in eerste instantie drie beroepszaken (ZWO 22/1076, 23/1197 en 23/1406) is ingegeven door de samenhang tussen de zaken, doelmatige geschilbeslechting en doordat de gemachtigde van [eiser] de verschillende beroepszaken aan elkaar koppelt.
Met het besluit van 16 juli 2024 heeft het college aan [derde belanghebbende] een omgevingsvergunning verleend voor het, samengevat weergegeven, ruimtelijk mogelijk maken van de gewijzigde bedrijfsactiviteiten op de locatie. Daarbij spelen de vergunningen waarvan in onderhavige procedure de intrekking wordt gevraagd enige rol. Tegen dit besluit hebben [eiser] en SLB beroep ingesteld, dat is geregistreerd onder zaaknummer ZWO 24/3402. [eiser] en SLB hebben met de brief van 14 oktober 2024 aan de rechtbank meegedeeld dat de gronden van beroep en alle bijgevoegde documenten in ZWO 24/3402 ook als nader stuk worden ingebracht in beroepszaak ZWO 22/1076. Hierdoor waren er ondertussen vier beroepsprocedures aan elkaar gekoppeld.
De behandeling ter zitting van de vier gevoegde beroepszaken kon pas plaatsvinden nadat het dossier in de laatste beroepszaak (ZWO 24/3402) compleet was. De behandeling heeft uiteindelijk op 1 juli 2025 plaatsgevonden. Dat was twee jaar en een maand na indiening van het beroep in ZWO 23/1197.
Gelet op deze, mede door [eiser] gewenste, koppeling van beroepszaken is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn waarbinnen de rechtbank had moet beslissen op het beroep met zaaknummer ZWO 23/1197 (twee jaar vanaf binnenkomst bezwaarschrift) moet worden verlengd met de periode dat het beroep inzake 24/3402 behandeld dient te worden, en daarmee uitkomt op een termijn van drie jaar en drie maanden.
14.1.3.
Uitgaande van een redelijke termijn van drie jaar en drie maanden geldt het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [eiser] op 14 oktober 2022 tot aan de datum van de uitspraak van deze rechtbank zijn twee jaar en elf maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM niet is overschreden.
14.1.4.
Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de weigering om slapende (milieu)vergunningen in te trekken in stand blijft. [eiser] krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.P.K. van Rosmalen, voorzitter, en mr. E.C. Rozeboom en mr. F. Onrust, leden, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2142
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3583
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1165