ECLI:NL:RBOVE:2025:5454

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 september 2025
Publicatiedatum
5 september 2025
Zaaknummer
ak_23_1406
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing handhavingsverzoek tegen bedrijfsactiviteiten zonder milieuvergunning

In deze zaak heeft [eiser] beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 1] B.V. Het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg heeft het verzoek afgewezen op de grond dat de productiecapaciteit van de grindwasser maximaal 100.000 ton per jaar bedraagt, waardoor geen vergunningplichtige inrichting aanwezig is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht heeft besloten dat er geen omgevingsvergunning nodig is en dat het handhavingsverzoek terecht is afgewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet is overschreden, en heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer van de Rechtbank Overijssel op 5 september 2025.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/1406

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser (hierna: [eiser] )

(gemachtigde: mr. S.P.M. Schaap)
en
het college van burgemeester en wethouders van Hardenberg, verweerder (hierna: het college)
(gemachtigde: mr. V.A. Textor)
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[bedrijf 1] B.V., uit [bedrijfslocatie] (hierna: [bedrijf 1] )
(gemachtigden: mr. R. Benhadi en mr. Y. Demirci)

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het verzoek van [eiser] om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 1] wegens het niet beschikken over de vereiste milieuvergunning. Het college heeft het verzoek afgewezen op de grond dat geen milieuvergunning vereist is en volstaan kan worden met een melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer. [eiser] is het daar niet mee eens en meent dat de installatie wel vergunningplichtig is, omdat de productiecapaciteit van de grindwasser zoals die is vergund hoger is dan 100.000 ton grind per jaar.
1.1.
De rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft gemeend dat de productiecapaciteit van de grindwasser maximaal 100.000 ton per jaar bedraagt, zodat geen sprake is van een vergunningplichtige inrichting. Het college is dan niet bevoegd om handhavend op te treden wegens het niet beschikken over een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu en heeft het handhavingsverzoek daarom terecht afgewezen. [eiser] krijgt dus geen gelijk en het beroep is ongegrond. Verder heeft de rechtbank in deze uitspraak geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet is overschreden, zodat de rechtbank [eiser] geen immateriële schadevergoeding toekent. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. [eiser] heeft op 23 september 2021 het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: GS) verzocht om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten
van [bedrijf 1] op het perceel nabij de [bedrijfslocatie] in [bedrijfslocatie] (hierna: de locatie), omdat deze activiteiten vergunningplichtig zijn voor de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), en [bedrijf 1] niet beschikt over een (toereikende) vergunning voor deze activiteit. Dit verzoek is doorgezonden naar het college. Het college heeft dit verzoek met het primaire besluit van 6 september 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 mei 2023 op het bezwaar van [eiser] is het college bij de afwijzing van het verzoek gebleven.
2.1.
[eiser] heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. [eiser] heeft op 18 juni 2025 een nadere reactie en nadere stukken in het geding gebracht.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep op 1 juli 2025 op zitting behandeld. Vanwege de overlap en samenhang met beroepszaken ZWO 22/1076, ZWO 23/1197 en ZWO 24/3402, zijn deze vier beroepszaken gelijktijdig op deze zitting behandeld. [eiser] , eiser in deze vier beroepszaken, is verschenen. Stichting Leefbaar Buitengebied (hierna: SLB), mede-eiseres in beroepszaak ZWO 24/3402, heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 7]. [eiser] en SLB hebben zich laten bijstaan door hun gemachtigde mr. S.P.M. Schaap. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde voornoemd. Verder waren [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] namens het college ter zitting aanwezig. [bedrijf 1] heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden voornoemd. Ook waren [naam 5] en [naam 6] , adviseur van [bedrijf 1] , namens [bedrijf 1] aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

Toepasselijk wettelijk kader
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving van de Wabo is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Het verzoek om handhaving van de Wabo is gedaan op 23 september 2021. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Feiten
4. [bedrijf 1] exploiteert een zand- en grindbedrijf op de locatie. Voorheen was op de locatie [bedrijf 2] VOF (hierna: [bedrijf 2] ) gevestigd. [bedrijf 1] werkte in het verleden samen met [bedrijf 2] en heeft in 2019 het bedrijf van [bedrijf 2] overgenomen.
Op de locatie is al lange tijd een bedrijf gevestigd. Oorspronkelijk was dat een zandwinningsbedrijf. De zandwinning is in 2010 beëindigd, omdat er geen zand meer te winnen viel. Gaandeweg is het bedrijf van [bedrijf 1] zich gaan richten op aanvoer van zand en grind van elders. Inmiddels bestaan de bedrijfsactiviteiten op de locatie uit op- en overslag van zand en grind, afkomstig van andere winningsputten, en uit het bewerken en verwerken (zoals wassen en scheiden) van zand en grind.
4.1.
[eiser] woont op een afstand van circa 280 meter van de locatie.
Relatie tussen de vier beroepszaken
5. Ter zitting zijn de vier beroepszaken tegelijk behandeld vanwege de volgende overlap en samenhang.
- De beroepsprocedure met zaaknummer ZWO 22/1076 betreft het beroep van [eiser] , gericht tegen de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op de locatie vanwege strijd met het bestemmingsplan.
- De beroepsprocedure met zaaknummer ZWO 23/1197 betreft het beroep van [eiser] , gericht tegen de weigering van het college om milieuvergunningen in te trekken, voor zover deze zandwinning op de locatie mogelijk maken.
- De beroepsprocedure met zaaknummer ZWO 23/1406 betreft het beroep van [eiser] , gericht tegen de weigering van het college om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten op de locatie vanwege het niet beschikken over een vergunning voor de milieuactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Dit beroep ligt voor in deze uitspraak.
- De beroepsprocedure met zaaknummer ZWO 24/3402 betreft het beroep van [eiser] en SLB, gericht tegen de aan [bedrijf 1] verleende omgevingsvergunning waarmee de bedrijfsactiviteiten op de locatie ruimtelijk mogelijk worden gemaakt.
Afbakening van beroepszaken ZWO 23/1406 en ZWO 23/1197
6. Het verzoek van [eiser] van 23 september 2021, gericht aan GS, bevat twee afzonderlijke verzoeken. Na doorzending van het verzoek aan het college, heeft het college beide verzoeken afzonderlijk afgehandeld. De besluitvorming met betrekking tot het niet beschikken over een toereikende omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit, een handhavingsverzoek, komt aan de orde in de in deze uitspraak voorliggende beroepszaak ZWO 23/1406. De besluitvorming met betrekking tot het verzoek om intrekking van (slapende) milieuvergunningen, komt aan de orde in beroepszaak ZWO 23/1197.
Voorliggende besluitvorming
7. In het handhavingsverzoek van 23 september 2021 heeft [eiser] aangegeven dat de activiteiten van [bedrijf 1] op de locatie worden uitgevoerd zonder benodigde milieuvergunning en dat, voor zover GS meent dat [bedrijf 1] wel beschikt over een milieuvergunning, [bedrijf 1] in strijd met deze vergunning handelt. Volgens [eiser] sluiten de activiteiten niet aan bij de in 2002 verleende veranderingsvergunning. Hierbij is aangegeven dat het wassen van zand (en grind) op basis van laatstgenoemde vergunning niet is toegestaan. Verder voldoet [bedrijf 1] niet aan de in die vergunning opgenomen verplichting om de hoeveelheden, herkomst en kwaliteit van het zand te registreren / bij te houden. Ook zijn op de locatie meerdere installaties geplaatst zonder vergunning.
Verder heeft [eiser] opgemerkt dat [bedrijf 1] niet beschikt over een benodigde vergunning en/of ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) en dat tot op heden geen enkel onderzoek is verricht naar de gevolgen die het wassen van zand en grind heeft voor de kwaliteit van het water en naar de flora en fauna, die van het water afhankelijk zijn.
7.1.
Het handhavingsverzoek is, voor zover dit betrekking heeft op milieuregelgeving, doorgezonden naar het college, omdat het college hiervoor het bevoegd gezag is.
7.2.
Het college heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat voor de bedrijfsactiviteiten op de locatie een (milieu)omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is vereist. Ter onderbouwing is aangegeven dat uit de aanvraag voor een omgevingsvergunning (om de bedrijfsactiviteiten op de locatie planologisch mogelijk te maken) volgt dat de grindwasinstallatie een capaciteit heeft van 125.000 ton grind per jaar. Dit is vergunningplichtig voor de milieuactiviteit en dit volgt uit artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) in combinatie met bijlage I van het Bor, onderdeel C, categorie 11.4, onder l. Met de door [bedrijf 1] op 24 november 2020 ingediende melding op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Abm), waarin is aangegeven dat de productiecapaciteit op jaarbasis niet meer zal bedragen dan 100.000 ton, is de feitelijke capaciteit van de installatie nog steeds meer dan 100.000 ton/jaar. [bedrijf 1] heeft weliswaar op 21 januari 2022 een nieuwe melding ingediend, waarin staat dat een nieuwe zeefbak wordt geïnstalleerd, maar technische informatie over deze zeefbak ontbreekt. Hierdoor is het verschil in capaciteit tussen beide zeefbakken niet vast te stellen. Ondanks deze meldingen is er daarom nog steeds sprake van een vergunningplichtige inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo. Deze vergunning is niet verleend en er is ook geen aanvraag hiervoor ingediend.
Het college heeft daarom in de brief van 1 februari 2022 aan [bedrijf 1] meegedeeld voornemens te zijn hem een last onder dwangsom op te leggen om de bedrijfsactiviteiten, bestaande uit het zeven en wassen van grind, te staken en gestaakt te houden.
7.3.
[bedrijf 1] heeft vervolgens nadere stukken bij het college ingediend.
7.4.
Met het primaire besluit van 6 september 2022 heeft het college het handhavingsverzoek afgewezen. Ter onderbouwing heeft het college aangegeven dat [bedrijf 1] - met de overgelegde nadere stukken en aanpassingen - heeft aangetoond dat de jaarlijkse productiecapaciteit van de grindwasser is teruggebracht naar minder dan 100.000 ton omdat gebruik zal worden gemaakt van een kleinere zeef. Een vergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is met deze aanpassingen niet meer nodig en er kan worden volstaan met een melding op grond van het Abm.
7.5.
In bezwaar heeft [eiser] aangevoerd dat er pas kan worden volstaan met een melding indien de inrichting na aanpassing technisch niet meer in staat is om meer dan de drempelwaarde te produceren, ook niet in overwerk- en/of uitzonderingssituaties. [eiser] heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 november 2005. [1]
7.6.
In het bestreden besluit van 16 mei 2023 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de bezwarencommissie, zich op het standpunt gesteld dat zowel uit de gewijzigde melding van 9/11 januari 2023, het controlerapport van de Omgevingsdienst van 6 december 2022, en de reactie van de Omgevingsdienst van 24 april 2023 op vragen van [eiser] , blijkt dat de te verwerken hoeveelheid grind onder de 100.000 ton per jaar blijft. Het college heeft zijn standpunt gehandhaafd dat er geen omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit nodig is (maar kan worden volstaan met een melding).
Toetsingskader
8. Een bestuursorgaan is bevoegd om handhavend op te treden door middel van het opleggen van een last onder bestuursdwang dan wel last onder dwangsom indien er sprake is van een overtreding, zijnde een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Wat betreft het college volgt dit uit artikel 125 Gemeentewet in samenhang met de artikelen 5:4 en 5:1 van de Algemene wet bestuursrecht.
In artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo staat dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten, het veranderen of veranderen van de werking of het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk.
Beoordeling van het beroep
Op 18 juni 2025 ingebrachte reactie/stukken in strijd met de goede procesorde?
9. [eiser] (en SLB) hebben op 18 juni 2025 een nadere reactie gegeven op, onder meer, de verweerschriften van het college in de vier beroepszaken en hebben daarbij nadere stukken in het geding gebracht.
9.1.
Het college heeft op 25 juni 2025 aan de rechtbank meegedeeld dat de zeer omvangrijke reactie van [eiser] /SLB en de grote hoeveelheid bijgevoegde stukken (waarbij de nummering ontbrak) in een dermate laat stadium zijn ontvangen, dat het ondoenlijk is om ter zitting hierop adequaat te reageren. Hierbij speelt mee dat de stukken veelal (milieu)technische informatie bevatten waardoor een (milieu)deskundige het college zal moeten adviseren. Dit is voor de zittingsdatum van 1 juli 2025 niet haalbaar. Ook heeft het college opgemerkt dat niet valt in te zien waarom [eiser] en SLB niet in een eerder stadium hebben kunnen reageren. Het college heeft de rechtbank verzocht de nadere reactie van [eiser] /SLB van 18 juni 2025 en alle daarbij gevoegde nadere stukken wegens strijd met een goede procesorde buiten beschouwing te laten.
9.2.
De rechtbank heeft besloten de nadere reactie en nadere stukken niet geheel buiten beschouwing te laten. De reden hiervoor is dat de rechtbank het al jarenlang lopende geschil tussen [eiser] en [bedrijf 1] wil beslechten. Ook heeft de rechtbank laten meewegen dat de nadere reactie veelal een nadere onderbouwing is van reeds ingediende beroepsgronden. Als de rechtbank tot het oordeel komt dat zij een nadere inhoudelijke reactie van de andere partijen ten aanzien van de laatst overgelegde stukken nodig heeft om uitspraak te kunnen doen, bijvoorbeeld omdat zij zich op een bepaald punt nog niet hebben kunnen uitlaten, dan zal de rechtbank het onderzoek ter zitting heropenen, zo heeft de rechtbank ter zitting aan partijen meegedeeld. Daarvoor ziet de rechtbank evenwel geen noodzaak.
Voor zover [eiser] /SLB nieuwe beroepsgronden heeft aangevoerd in genoemd stuk laat de rechtbank deze wel buiten beschouwing wegens strijd met de goede procesorde, omdat de andere partijen niet meer adequaat hebben kunnen reageren en er geen reden is gebleken waarom deze gronden niet eerder naar voren konden worden gebracht.
Omvang van het geding
10. Volgens vaste rechtspraak [2] kan de reikwijdte van een handhavingsverzoek na het primaire besluit niet meer worden uitgebreid. De inhoud van het handhavingsverzoek is bepalend voor de omvang van het geding.
Verder volgt uit vaste rechtspraak dat een handhavingsverzoek voldoende concreet moet zijn om als zodanig te worden aangemerkt. Zo is het enkel noemen van een lijst met activiteiten (zonder deze naar tijdstip en locatie te specificeren) onvoldoende concreet om te kunnen leiden tot een verplichting voor het bestuursorgaan om nader onderzoek te doen naar de gestelde overtreding. [3] Verder is de (enkele) opmerking in een handhavingsverzoek dat het bestuursorgaan ook handhavend moet optreden als het bestuursorgaan nog andere overtredingen aangaande het gebruik (…) waarneemt, onvoldoende concreet. Een dergelijke mededeling doet niet meer dan het bestuursorgaan op zijn algemene handhavingsplicht te wijzen. Een handhavingsverzoek moet zo concreet en duidelijk zijn dat duidelijk is vanwege welke overtreding volgens de indiener gehandhaafd moet worden. [4]
10.1.
In het handhavingsverzoek van 23 september 2021, voor zover doorgezonden naar het college, stelt [eiser] dat voor het mogen verrichten van de bedrijfsactiviteiten op de locatie een (milieu)omgevingsvergunning is vereist en dat [bedrijf 1] deze niet heeft.
10.2.
De rechtbank stelt vast dat het college in het primaire besluit, gehandhaafd in het bestreden besluit, zich op het standpunt stelt dat, na aanpassingen door [bedrijf 1] en het door [bedrijf 1] verstrekken van gegevens, er geen sprake (meer) is van een vergunningplichtige inrichting. Dit standpunt betekent dat het verzoek wordt afgewezen omdat er geen overtreding (meer) is waartegen het college handhavend kan optreden. Oftewel: het college stelt (impliciet) dat hij niet bevoegd is om handhavend op te treden.
10.3.
De rechtbank stelt verder vast dat het college, in zowel het primaire besluit als in het bestreden besluit, nader ingaat op allerlei aspecten waarop het handhavingsverzoek, voor zover doorgezonden naar het college, helemaal niet ziet. Zo wordt ingegaan op intern salderen, flora en fauna aspecten, waterkwaliteit en geluid. Wellicht is deze wijze van afdoening ingegeven om te voorkomen dat [eiser] wederom handhavingsverzoek(en) indient. Dit laat onverlet dat het handhavingsverzoek, voor zover doorgezonden naar het college, enkel ziet op de vraag of voor de bedrijfsactiviteiten op de locatie al dan niet een (milieu)omgevingsvergunning is vereist.
In bezwaar heeft [eiser] in dit kader enkel betwist dat de productiecapaciteit van de grindwasser minder is dan 100.000 ton/jaar.
10.4.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] in beroep niet alleen gronden aanvoert met betrekking tot de vraag of er al dan niet sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo (vanwege de productiecapaciteit van de grindwasser) maar tevens beroepsgronden aanvoert over illegale lozingen op de bodem/grondwater, stikstof en geluid. Gelet op de inhoud van het handhavingsverzoek, is dit een niet toegestane uitbreiding van het handhavingsverzoek na het primaire besluit, te weten hangende beroep. Dat deze uitbreiding is ingegeven door de bewoordingen van het primaire besluit en het bestreden besluit, laat onverlet dat de vaste rechtspraak over deze materie duidelijk is.
Ter zitting is dit aan partijen voorgehouden. Het college heeft meegedeeld dat het handhavingsverzoek enkel ziet op de vraag of voor de activiteiten van de inrichting op de locatie een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo is vereist, gelet op de productiecapaciteit van de grindwasser. [eiser] heeft meegedeeld dat zijn handhavingsverzoek ook ziet op geluidsoverlast en illegale lozingen in oppervlaktewater.
De rechtbank stelt vast dat in het handhavingsverzoek, gericht aan GS, enkel de kwaliteit van het water is genoemd, dat daarbij een koppeling wordt gelegd met de flora en fauna die van het water afhankelijk zijn en naar de volgens [eiser] vereiste Wnb-vergunning en/of Wnb-ontheffing, en is daarom van oordeel dat op dit punt niet voldoende concreet en duidelijk is gesteld dat sprake is van een overtreding waartegen het college zou moeten optreden. De term ‘geluid’ en tot welke overtreding dit is te herleiden, is niet genoemd en omschreven in het handhavingsverzoek.
10.5.
Gelet op het voorgaande ligt in deze uitspraak enkel de vraag voor of, na de aanpassingen door [bedrijf 1] , de inrichting al dan niet vergunningplichtig is voor de milieuactiviteit. Meer specifiek betreft dit de vraag of de productiecapaciteit van de grindwasinstallatie al dan niet lager is dan 100.000 ton per jaar. De rechtbank zal niet ingaan op de beroepsgronden met betrekking tot illegale lozingen, stikstofdepositie en geluidaspecten.
Productiecapaciteit van de grindwasser
11. In bijlage I van het Bor, onderdeel C, categorie 11.4, staat dat als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het Bor, inrichtingen worden aangewezen voor:
l. het breken, malen, zeven of drogen van mergel, zand, grind, kalk, steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.000.000 kilogram per jaar of meer.
11.1.
[eiser] stelt dat het helemaal niet zeker is dat de productiecapaciteit kleiner is dan 100.000 ton per jaar. Bij een capaciteit van 30 ton/uur kan deze drempel worden overschreden als er maar genoeg uren worden gedraaid. Als er wordt overgewerkt of als er sprake is van een uitzonderingssituatie kan deze drempel worden overschreden. Hierdoor is de technische capaciteit groter dan 100.000 ton/jaar. Verder kan [bedrijf 1] de registratie eenvoudig omzeilen door gebruik te maken van een tweede stortbunker. Die behoort officieel niet meer tot de inrichting, maar is nog wel in het bezit van [bedrijf 1] . De technische capaciteit van de grindwasser is daarom hoger dan 100.000 ton/jaar, en hierdoor is de inrichting vergunningplichtig, aldus [eiser] .
Ter zitting heeft [eiser] hieraan toegevoegd dat de tweede stortbunker is vergund, wat blijkt uit bijlage 18h dat het college als gedingstuk 21 in beroepszaak ZWO 24/3402 in het geding heeft gebracht, zodat deze wel officieel tot de inrichting behoort en meegenomen moet worden bij de berekening van de productiecapaciteit.
11.2.
Het college heeft in het verweerschrift aangegeven dat bij de invulling van de term ‘capaciteit’ aangesloten kan worden bij de Nota van Toelichting (hierna: NvT) van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (hierna: Ivb), de voorganger van het Bor, omdat het begrip ‘capaciteit’ niet is gedefinieerd in het Bor. Hierbij is de volgende passage uit de NvT van het Ivb aangehaald (onderstrepingen door het college).
“4.1.5.1. Capaciteit
Voor de omschrijving van de categorieën van inrichtingen is in het algemeen gebruik gemaakt van de methode waarbij de werkzaamheid van de inrichting wordt aangeduid met een nadere daarbij te hanteren capaciteit. De bij de afzonderlijke categorieën aangegeven grenzen voor de capaciteit sluiten in het algemeen aan bij de binnen die bedrijfscategorie gebruikelijke capaciteitsbegrippen.In gevallen waarin de capaciteit is gerelateerd aan de werkzaamheid van de inrichting, wordt met de capaciteit gedoeld op de maximaal realiseerbare werkzaamheid per aangegeven tijdseenheid. Deze is doorgaans af te leiden uit de vergunningaanvraag of anders uit hetgeen bij soortgelijke bedrijven gebruikelijk is. Voor een halfcontinubedrijf mag zij natuurlijk niet worden berekend alsof het een volcontinubedrijf betreft.De formulering «maximaal realiseerbaar» is van belang bij inrichtingen waarvan onderdelen of afdelingen een verschillende maximale capaciteit hebben.Waar die afdelingen onderling sterk of geheel van elkaar afhankelijk zijn, zal de afdeling met de laagste maximaal realiseerbare capaciteit bepalend zijn voor de maximale capaciteit van de andere afdeling. Zo kan bij voorbeeld de maximale transportcapaciteit binnen het produktieproces bepalend zijn voor maximaal haalbare produktie van bijv. de smeltoven, die technisch een hogere capaciteit zou kunnen verwerken.Indien het ten aanzien van een bepaalde inrichting gebruikelijk is dat de produktie regelmatig gedurende een bepaalde periode wordt verminderd of gestaakt (dalperioden, onderhoud), ligt het voor de hand dat bij de bepaling van de capaciteit hiermee in redelijkheid rekening wordt gehouden.
Het college stelt zich op het standpunt dat uit deze tekst, en dan met name de onderstrepingen, volgt dat bij de bepaling van de capaciteit van de inrichting, uitgegaan mag worden van de door [bedrijf 1] overgelegde bedrijfsgegevens en bedrijfsuren. Als de inrichting buiten de opgegeven bedrijfsuren in werking is, is dat een kwestie van handhaving.
Wat betreft het gebruiken van de tweede stortbunker heeft het college opgemerkt dat dit ook een handhavingskwestie is. Het gebruiken van deze tweede stortbunker is immers niet in overeenstemming met de melding die [bedrijf 1] op grond van het Abm heeft gedaan.
Ter zitting heeft het college gereageerd op de stelling van [eiser] dat de tweede stortbunker is vergund in de aan [bedrijf 1] verleende omgevingsvergunning van 16 juli 2024. Het college heeft aangegeven dat de productiecapaciteit wordt beperkt door de zeef, en niet door de stortbunker. De zeef staat namelijk opgesteld voordat de stortbunker wordt gebruikt. Een invoerbeperking bij de zeef, beperkt daarmee ook de te gebruiken capaciteit van de stortbunker.
11.3.
De rechtbank onderschrijft deze betogen van het college. Verder oordeelt de rechtbank dat het college zijn standpunt over de productiecapaciteit heeft mogen baseren op de door [bedrijf 1] overgelegde (bedrijfs)gegevens, zoals onder meer de bedrijfsuren, de bevindingen van de Omgevingsdienst, neergelegd in de controlerapporten van 14 maart 2022 en 16 december 2022 (bijlage 26 bij het verweerschrift) en de reactie van de Omgevingsdienst van 24 april 2023 op vragen/opmerkingen van [eiser] (als gedingstuk 21 door het college ingebracht). [eiser] heeft namelijk onvoldoende concreet en onderbouwd aangevoerd waarom van deze gegevens niet uitgegaan zou mogen worden. Hoewel [eiser] wel heeft gesteld dat [bedrijf 1] ook buiten de opgegeven bedrijfsuren actief is, is niet onderbouwd dat dit dermate structureel is dat ervan uitgegaan moet worden dat de productiecapaciteit van 100.000 ton per jaar wordt overschreden. Als [bedrijf 1] zich niet aan de geaccepteerde melding houdt, waardoor de drempelwaarde van maximaal 100.000 ton/jaar wordt overschreden, is dit een handhavingskwestie. Dat betekent niet dat er op voorhand van uitgegaan moet worden dat de capaciteit dusdanig is dat een milieuvergunning is vereist.
Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat, nu er wordt voldaan aan de drempelwaarde van maximaal 100.000 ton/jaar in categorie 11.4, onder l, onderdeel C, van bijlage I van het Bor, geen sprake is van een vergunningplichtige inrichting. Nu het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo niet wordt overtreden, heeft het college zich terecht niet bevoegd geacht om handhavend op te treden.
11.4.
Het beroep is daarom ongegrond.
Is de redelijke termijn ex artikel 6 van het EVRM overschreden?
12. In het aanvullend beroepschrift van 18 juni 2025 heeft [eiser] aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoel in artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in deze zaak is overschreden. [eiser] heeft de rechtbank verzocht om hem een immateriële schadevergoeding toe te kennen.
12.1.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
12.1.1.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de rechtbank een zaak niet binnen een redelijke termijn behandelt als de rechter niet binnen twee jaar nadat die termijn is begonnen uitspraak doet. [5] In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar maximaal een half jaar duren en de behandeling van het beroep maximaal anderhalf jaar. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
12.1.2.
Het beroep in deze zaak is ingediend op 23 juni 2023. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om uit te gaan van een langere termijn dan de hiervoor genoemde termijn van twee jaar. Dit betreft de samenhang/samenloop van de vier beroepszaken die tegelijk ter zitting zijn behandeld. De rechtbank licht dit hierna toe.
[eiser] wil bereiken dat de overlast die hij ervaart van de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 1] stopt. Hij heeft daartoe meerdere handhavingsverzoeken ingediend bij het college en bij GS en is daarnaast andere procedures gestart tegen [bedrijf 1] . Dit heeft uiteindelijk geresulteerd in meerdere beroepsprocedures bij deze rechtbank, waarvan er nu vier zaken tegelijk worden behandeld. De gelijktijdige behandeling van in eerste instantie drie beroepszaken (ZWO 22/1076, 23/1197 en 23/1406) is ingegeven door de samenhang van de zaken en doelmatige geschilbeslechting en doordat de gemachtigde van [eiser] de verschillende beroepszaken aan elkaar koppelt.
Met het besluit van 16 juli 2024 heeft het college aan [bedrijf 1] een omgevingsvergunning verleend voor het, samengevat weergegeven, ruimtelijk mogelijk maken van de gewijzigde bedrijfsactiviteiten op de locatie. Hiertegen hebben [eiser] en SLB beroep ingesteld, dat is geregistreerd onder zaaknummer ZWO 24/3402. [eiser] en SLB hebben met de brief van 14 oktober 2024 aan de rechtbank meegedeeld dat de gronden van beroep en alle bijgevoegde documenten in ZWO 24/3402 ook als nader stuk worden ingebracht in beroepszaak ZWO 22/1076. Hierdoor waren er ondertussen vier beroepsprocedures aan elkaar gekoppeld.
De behandeling ter zitting van de vier gevoegde beroepszaken kon pas plaatsvinden nadat het dossier in de laatste beroepszaak (ZWO 24/3402) compleet was. De behandeling heeft uiteindelijk op 1 juli 2025 plaatsgevonden.
Gelet op deze, mede door [eiser] gewenste, koppeling van beroepszaken is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn waarbinnen de rechtbank had moet beslissen op het beroep met zaaknummer ZWO 23/1406 (twee jaar vanaf binnenkomst bezwaarschrift) moet worden verlengd met de periode dat het beroep inzake 24/3402 behandeld dient te worden en daarmee uitkomt op een termijn van drie jaar en twee maanden.
12.1.3.
Uitgaande van een redelijke termijn van drie jaar en twee maanden geldt het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van [eiser] op 13 oktober 2022 tot aan de datum van de uitspraak van deze rechtbank zijn twee jaar en elf maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM niet is overschreden.
12.1.4.
Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand blijft. [eiser] krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.P.K. van Rosmalen, voorzitter, en mr. E.C. Rozeboom en mr. F. Onrust, leden, in aanwezigheid van mr. A.E.M. Lever, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1138, overweging 3
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:592
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1767, overweging 13.1
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1165