In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 maart 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA), en de staatssecretaris van Financiën. De eiser was sinds 1 januari 2006 werkzaam bij de Belastingdienst / Douane Rotterdam Rijnmond en was belast met de opsporing van drugsdelicten. Op 26 april 2011 werd in een door hem verhuurde woning een hennepkwekerij aangetroffen. De eiser heeft deze vondst niet gemeld bij zijn leidinggevende, wat leidde tot zijn ontslag op 18 januari 2013 wegens ongeschiktheid voor zijn functie. Het bestreden besluit van 14 mei 2013, waarin het bezwaar van de eiser ongegrond werd verklaard, leidde tot het beroep bij de rechtbank.
De rechtbank oordeelde dat de eiser in redelijkheid kon worden ontslagen, omdat hij niet de vereiste eigenschappen en mentaliteit toonde die nodig zijn voor zijn functie. De rechtbank benadrukte dat het niet melden van de hennepkwekerij een ernstige tekortkoming was, vooral gezien de verantwoordelijkheden van een BOA. De eiser betoogde dat hij niet verplicht was de vondst te melden, omdat de zaak al bij andere autoriteiten bekend was. De rechtbank verwierp dit argument en stelde vast dat de eiser op de hoogte had moeten zijn van zijn meldplicht, vooral toen hij aansprakelijk werd gesteld voor de opruimingskosten.
Daarnaast werd het argument van de eiser dat hij een verbeterkans had moeten krijgen, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat in dit geval het geven van een verbeterkans niet zinvol was, gezien de ernst van de situatie en het gebrek aan inzicht van de eiser in de noodzaak van zijn meldplicht. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 13 maart 2014.