7.In haar uitspraken van 17 januari 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:BY9621) en 31 oktober 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:8801) heeft de rechtbank overwogen dat juist gelet op het beschermingsdoel van artikel 2:60 van de Wft en de strikte uitzondering daarop het niet in de rede ligt om aan het verbod tot kredietverstrekking zonder vergunning een beperkte uitleg te geven. Zo nodig dienen de toezichthouder en de rechter door juridische constructies die tot gevolg kunnen hebben dat het beschermingsbereik van wettelijke bepalingen (uit de Wft) wordt omzeild, heen te kijken (vgl. HR 24 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6005; HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW4989; 30 januari 2007, ECLI:NL:CBB:2007:AZ9465 en CBb 18 oktober 2011, ECLI:NL:CBB:2011:BU3246). 8.1.Uit het handelsregister van [D] blijkt dat [C] tot 13 juni 2011 geregistreerd heeft gestaan onder de handelsnaam [E]. Tot 5 oktober 2011 waren verzoeksters bestuurders [F] en [G] eveneens bestuurders van [C]. [C] is gevestigd op hetzelfde adres als [H], een onderdeel van de [A] Group. Zowel verzoekster als [C] maken onderdeel uit van de [A] Group.
[A] heeft over de periode van 25 mei 2011 tot en met 8 mei 2012 een verlies gerealiseerd van € [-]. [C] is waarschijnlijk een winstgevende entiteit, omdat zij de garantiestellingskosten ontvangt van de consument zonder dat zij kredieten verstrekt.
8.2.Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat het door verzoekster gehanteerde verdienmodel kwalificeert als het vergunningplichtig aanbieden en verstrekken van krediet, zoals bedoeld in artikel 1:1 van de Wft.
8.3.Naar het oordeel van de voorzieningenrechter biedt verzoekster twee verschillende producten aan: een krediet met een persoonlijke garantiestelling en een krediet met een garantiestelling van [C], waaraan kosten zijn verbonden, te betalen aan [C]. De activiteiten van verzoekster en [C] kunnen daarbij niet los van elkaar worden gezien en vormen één verdienmodel. Uit de door verzoekster verstrekte gegevens blijkt dat meer dan 95% van de consumenten die via [naam website 1] en 97% van de consumenten die via [naam website 2] een kredietovereenkomst hebben afgesloten voor de betaalde garantiestelling kozen. Uit deze percentages blijkt dat voor het overgrote deel van de consumenten dat van de diensten van verzoekster gebruik maakt de mogelijkheid van het krijgen van een persoonlijke garantiestelling niet aantrekkelijk was, dan wel niet mogelijk was. De voorzieningenrechter neem daarbij in aanmerking dat de garantiestelling van [C] op de website [naam website 2] als de aantrekkelijkste mogelijkheid werd gepresenteerd: “Dankzij de garantiestelling kan [naam website 2] de leningen gratis aanbieden….Als je de garantiestelling bij [C] regelt, kost dat je wel geld. Maar het is de snelste en eenvoudigste manier om een lening af te sluiten bij [naam website 2].”
8.4.Met AFM is de voorzieningenrechter van oordeel dat de kosten die door [C] in rekening worden gebracht voor de garantiestelling niet onbetekenend zijn. Het laagste bedrag dat in rekening werd gebracht is € 19,- bij een krediet van € 100,- voor 15 dagen. Het hoogste bedrag dat in rekening is gebracht was € 276,- bij een krediet van € 800,- voor 45 dagen.
8.5.Voor zover de aangeboden kredietmogelijkheden niet als twee verschillende producten aangemerkt kunnen worden deelt de voorzieningenrechter het standpunt van de AFM dat het afsluiten van een garantiestelling bij [C] als een verplichte nevendienst dient te worden aangemerkt omdat het verkrijgen van een krediet met een persoonlijke garantiestelling een schijnconstructie is. Gelet op de onder 8.3 vermelde percentages is het aantal consumenten dat voor een persoonlijke garantiestelling kiest vrijwel verwaarloosbaar.
8.6.Anders dan verzoekster acht de voorzieningenrechter het feit dat AFM eerst achteraf het standpunt heeft ingenomen dat er een splitsing moet worden gemaakt in twee producten niet in strijd met de rechtszekerheid. AFM heeft dit standpunt eerst kunnen innemen nadat verzoekster na vele vergeefse pogingen van AFM uiteindelijk de verzochte informatie heeft geleverd.
9.1.Verzoekster stelt dat het in strijd is met de Richtlijn de niet-nakomingskosten te rekenen onder de kosten die een consument moet betalen om krediet te kunnen verkrijgen of te gebruiken. Daarnaast acht verzoekster het standpunt van de AFM in strijd met het lex certa beginsel.
9.2.In de genoemde uitspraak van 17 januari 2013 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank overwogen dat gelet op de in artikel 19, tweede lid, van de Richtlijn opgenomen zinsnede “de totale kosten van het krediet voor de consument, met uitzondering van kosten die hij moet betalen wegens niet-naleving van een in de kredietovereenkomst opgenomen verplichting”, de aanmaningskosten wegens niet tijdige nakoming tot de totale kosten gerekend moeten worden. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken en is dan ook met AFM van oordeel dat de kosten die door de consument aan verzoekster dienen te worden betaald in geval van niet tijdige betaling vallen onder de totale kosten van het krediet omdat zij aan te merken zijn als kosten die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen.
9.3.Gelet op de hoogte en looptijd van de door verzoekster verstrekte kredieten kunnen de extra kosten voor een aanmaning niet als onbetekenend worden aangemerkt. Bij de eerste aanmaning bracht verzoekster € 7,- in rekening. Dit is op een krediet van € 100,- voor 15 dagen (het laagst mogelijke leenbedrag voor de kortste termijn) beduidend meer dan het door AFM gehanteerde maximum van € 50,- op jaarbasis. Bij de tweede aanmaning geldt dit te meer omdat dan nog eens € 17,- in rekening werd gebracht waardoor de totale kosten van niet-nakoming bij een krediet van € 100,- neerkomen op € 24,-.
10.1.Gelet op de overtreding komt AFM de bevoegdheid toe om verzoekster op grond van artikel 1:80 van de Wft een bestuurlijke boete op te leggen.
Gelet op artikel 10 van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector (Bbbfs) valt een overtreding van artikel 2:60, eerste lid, van de Wft onder boetecategorie 3, waarvoor een basisbedrag van € 2.000.000,- geldt.
Dit basisbedrag kan op grond van artikel 2, eerste lid, van het Bbbfs met ten hoogste 50% worden verlaagd of verhoogd indien de ernst en duur van de overtreding een dergelijke verlaging of verhoging rechtvaardigt. Op grond van het derde lid van dit artikel kan het basisbedrag eveneens met ten hoogste 50% worden verlaagd of verhoogd, indien de mate van verwijtbaarheid van de overtreder een dergelijke verlaging of verhoging rechtvaardigt.
AFM heeft het basisbedrag met 25% verhoogd vanwege de ernst en de duur van de overtreding en het basisbedrag verder verhoogd met 25% vanwege de mate van verwijtbaarheid. Vanwege de draagkracht van verzoekster heeft AFM de boete verlaagd tot € 300.000,-.
10.2.Verzoekster betoogt dat het opleggen van een bestuurlijke boete onredelijk is omdat er sprake is van het ontbreken van verwijtbaarheid dan wel omdat het bestreden besluit in strijd is met het legaliteitsbeginsel en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zoals het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Verzoekster voert in dit verband aan dat het gedurende de periode waarover AFM de boete heeft opgelegd onduidelijk was hoe de uitzondering in artikel 1:20, eerste lid, aanhef, sub e, van de Wft moest worden geïnterpreteerd.
10.3.De voorzieningenrechter is van oordeel dat er geen aanknopingspunt is voor verzoeksters standpunt dat het haar onvoldoende duidelijk is geweest dat de kosten die door haar en [C] in rekening werden gebracht niet vielen onder deze bepaling, waardoor er sprake zou kunnen zijn van een verminderde verwijtbaarheid. Door kennis te nemen van de tekst en de daarbij behorende toelichting heeft verzoekster zich een beeld kunnen vormen van dat toepassingsbereik. De voorzieningenrechter wijst erop dat in de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is te lezen:
“Het criterium «tegen onbetekenende kosten» heeft tot gevolg dat regulier krediet met een looptijd tot drie maanden, waarvoor rente en kosten in rekening wordt gebracht, niet onder de uitzondering valt. Te denken valt aan zogenoemd «flitskrediet». Flitskrediet valt door de implementatie van de richtlijn ook onder de Wet op het financieel toezicht. Onder de bedoelde kosten wordt zowel rente als alle eventuele andere kosten onder welke noemer dan ook verstaan. De kosten zijn in relatieve zin onbetekenend wanneer ze slechts een zeer klein percentage van het krediet bedragen.”
(Kamerstukken II, 2009-2010, 32 339, nr. 3. blz. 32).
Daarbij dragen marktpartijen volgens vaste rechtspraak van het CBb (bijvoorbeeld de uitspraak van 25 juni 2013, ECLI:NL:CBB:2013:4) een eigen verantwoordelijkheid om zich aan de wet te houden, ook als de toezichthouder niet onmiddellijk uitsluitsel zou kunnen geven. 10.4.Dat niet valt in te zien waarom AFM lang heeft gewacht met het doorzetten van de handhaving terwijl het onderzoek reeds op 19 juli 2011 is gestart en AFM vanaf dat moment al op de hoogte was van de activiteiten van verzoekster, zoals verzoekster aanvoert, kan niet worden gevolgd. Zoals hiervoor overwogen heeft AFM diverse informatieverzoeken aan verzoekster gericht waarop verzoekster weinig voortvarend heeft gereageerd. Ook de termijn waarbinnen verzoekster haar zienswijze kon geven op het voornemen tot de last onder dwangsom strekkende tot het geven van informatie is op haar verzoek diverse keren verlengd. Uiteindelijk is bij besluit van 8 mei 2012 een last onder dwangsom opgelegd om verzoekster te dwingen de gevraagde informatie te verstrekken en dat gebeurt dan pas –na twee afgewezen verzoeken om voorlopige voorziening - op 24 augustus 2012.
10.5Verzoekster betoogt verder dat de boete van € 300.000,- onevenredig hoog is en in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
10.6.In het kader van de beperkte toetsing in deze procedure en gelet op hetgeen hierboven is overwogen ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om voorshands af te wijken van het standpunt van AFM met betrekking tot omvang en de ernst van de overtreding.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. AFM heeft naar voren gebracht dat in de negen door verzoekster aangehaalde zaken waarin een waarschuwing is gegeven de omvang en de ernst van de overtreding beperkter was dan bij verzoekster. Daarbij hebben deze aanbieders meegewerkt aan de beëindiging van de overtreding, verzoekster heeft de overtreding pas beëindigd nadat AFM een voornemen tot een last onder dwangsom strekkende tot staking van de activiteiten had doen uitgaan. Met betrekking tot hetgeen verzoekster verder heeft aangevoerd ten aanzien van de draagkracht en het aantal fte’s is van belang dat verzoekster onvoldoende openheid van zaken heeft gegeven met betrekking tot haar financiële positie en € [-]heeft onttrokken aan haar eigen vermogen. Gelet hierop zijn er geen aanknopingspunten voor een verdere verlaging van de boete.
10.7.Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft AFM bij de boetevaststelling voldoende rekening gehouden met de omstandigheden van verzoekster. Een afstemming tot 10% van het verhoogde basisbedrag in verband met draagkracht acht de voorzieningenrechter voorshands zeker niet ontoereikend.