ECLI:NL:RBROT:2014:5839

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
AWB - 13_05119 - 13_08332
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim na strafrechtelijke vervolging

In deze zaak gaat het om een ambtenaar die in dienst was bij de Dienst Vervoer & Ondersteuning van de Dienst Justitiële Inrichtingen. De ambtenaar is op 10 juni 2012 aangehouden op verdenking van een strafbaar feit en heeft tot 11 juli 2012 in voorlopige hechtenis gezeten. Hij is op 22 februari 2013 vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten, maar het Openbaar Ministerie heeft hoger beroep ingesteld, dat later is ingetrokken. De minister van Veiligheid en Justitie heeft de ambtenaar op 3 juni 2013 disciplinair ontslag opgelegd, wat de ambtenaar heeft bestreden. De rechtbank heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, onder andere door betrokkenheid bij strafbare feiten en het niet melden van zijn verdachte status aan zijn leidinggevende. De rechtbank oordeelt dat de vrijspraak in het strafrecht niet automatisch betekent dat er geen sprake kan zijn van plichtsverzuim in het ambtenarenrecht. De rechtbank heeft het beroep van de ambtenaar ongegrond verklaard en het ontslag bevestigd, waarbij zij de ernst van de gedragingen en de hoge eisen die aan ambtenaren worden gesteld in aanmerking heeft genomen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

Rechtbank [woonplaats]

Team Bestuursrecht 2
zaaknummers: ROT 13/5119 en ROT 13/8332

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 maart 2014 in de zaken tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. L. van Dinter,
en

de minister van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. G. Hehenkamp.

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2013 (primair besluit 1) heeft verweerder eisers schorsing in zijn ambt omgezet in een schorsing wegens het voorgenomen besluit hem de disciplinaire straf van ontslag op te leggen.
Bij besluit van 3 juni 2013 (primair besluit 2) heeft verweerder eiser de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
Bij besluit van 18 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 20 augustus 2013 (zaaknummer ROT 13/4341) is het verzoek om voorlopige voorziening inhoudende dat eiser wordt toegelaten tot vervangende werkzaamheden en dat zijn volledige dan wel gedeeltelijke bezoldiging met terugwerkende kracht wordt uitbetaald, afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2013 (bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit 1 (schorsing ROT 13/5119) en 2 (ontslag ROT 13/8332) beroep ingesteld.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 10 februari 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, die werd vergezeld door P.G.B.M. Dominicus.

Overwegingen

1.1 Eiser, geboren [geboortedag], is per 13 maart 2006 in dienst getreden bij de Dienst Vervoer & Ondersteuning van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), onderdeel van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, en was laatstelijk werkzaam als complexbeveiliger en transportbegeleider.
1.2 Op 10 juni 2012 is eiser aangehouden op verdenking van artikel 2, aanhef en onder c, van de Opiumwet. Vervolgens heeft hij tot 11 juli 2012 onder beperkingen in voorlopige hechtenis gezeten. De voorlopige hechtenis is op 27 augustus 2012 onder voorwaarden geschorst. Bij vonnis van de strafrechter van 22 februari 2013 is eiser vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft hoger beroep ingesteld. Bij brief van 29 november 2013 heeft het OM laten weten het hoger beroep te hebben ingetrokken.
1.3 Bij besluit van 14 juni 2012 heeft verweerder eiser geschorst op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder e (de rechtbank leest: a), van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), inhoudende schorsing in verband met een strafrechtelijke vervolging. Voorts heeft verweerder besloten tot inhouding van de bezoldiging gedurende zes weken voor een derde deel op grond van artikel 92, eerste lid, van het ARAR. Bij primair besluit 1 heeft verweerder eisers schorsing in zijn ambt omgezet in een schorsing wegens het voorgenomen besluit hem de disciplinaire straf van ontslag op te leggen.
1.4 Bij besluit van 21 augustus 2012 heeft verweerder op grond van artikel 92 van het ARAR besloten tot gehele inhouding van eisers bezoldiging. Het daartegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij beslissing op bezwaar van 10 juni 2013 ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft eiser geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5 Bij brief van 29 januari 2013 heeft verweerder aan eiser het voornemen bekend gemaakt hem de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Op 27 februari 2013 heeft een zienswijzegesprek plaatsgevonden. In verband met eisers vrijspraak op 22 februari 2013 heeft verweerder het voorgenomen strafontslag op 2 april 2013 aangevuld. Bij primair besluit 2 heeft verweerder eiser de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
2.1 Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder eisers bezwaar tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard en eisers schorsing, eerst met verwijzing naar artikel 91, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR en later, in verband met zijn vrijspraak, met verwijzing naar artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het ARAR, gehandhaafd.
2.2 Aan bestreden besluit 2 heeft verweerder – onder handhaving van primair
besluit 2 – ten grondslag gelegd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Het plichtsverzuim dat eiser wordt verweten bestaat er uit dat eiser:
1.
betrokken is geweest bij strafbare feiten, doordat hij in de nacht van 10 op 11 juni 2012 zodanig heeft gehandeld/nagelaten dat hij bewust dan wel onbewust assistentie heeft verleend aan een drugstransport, hetgeen heeft geleid tot de verdenking van het plegen van een misdrijf;
2.
tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd;
3.
in strijd met de Gedragscode DJI zijn leidinggevende niet heeft gemeld dat hij verdachte was in een strafzaak;
4.
ongeoorloofde contacten heeft onderhouden met personen die (later) justitiabel zijn gebleken. Mocht eiser van mening zijn dat hij dit niet had kunnen weten dan mist eiser penitentiaire scherpte en is eiser ongeschikt voor zijn functie. De Gedragscode DJI verbiedt deze contacten.
5.
niet heeft gemeld dat hij contacten onderhield met justitiabelen; op grond van de Gedragscode DJI geldt hiertoe een meldplicht;
6.
zijn gewijzigde adresgegevens niet heeft doorgegeven. Dit duidt op het verzwijgen van informatie die voor de dienst van belang is, hetgeen niet wordt getolereerd.
3.
Voor zover eiser een beroepsgrond heeft gericht tegen de inhouding van de bezoldiging overweegt de rechtbank dat het besluit van 10 juni 2013 als genoemd onder 1.4, in rechte is komen vast te staan omdat eiser daartegen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Tegen dat besluit kan eiser thans niet meer opkomen.
4.
Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte uitgaat van betrokkenheid bij strafbare feiten. Ten onrechte heeft verweerder bij bestreden besluit 2 zijn vrijspraak niet meegewogen. Door deze vrijspraak kan er van een verdenking van betrokkenheid bij strafbare feiten geen sprake zijn en is er volgens eiser geen sprake van plichtsverzuim.
4.1.
Deze beroepsgrond faalt.
Volgens vaste jurisprudentie, zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 1 juli 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN2349) gelden in het ambtenarenrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde strikte bewijsregels.
De vraag die beantwoord dient te worden is of op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank sprake op grond van het volgende.
Met verwijzing naar vaste jurisprudentie van de CRvB (onder meer ECLI:NL:CRVB 2003: AK9024 en ECLI:NL:CRVB:2006:AX6261) betekent vrijspraak dat de strafrechter niet bewezen heeft geacht dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde (primair: invoer van cocaïne; subsidiair: aanwezig hebben van cocaïne).
De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat de vrijspraak door verweerder dient te worden meegewogen. In het algemeen is het een indicatie voor de conclusie dat eiser zich niet schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Echter, met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de vrijspraak van eiser niet tot gevolg heeft dat er geen sprake kan zijn van plichtsverzuim. Plichtsverzuim omvat immers zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser op verschillende momenten gedrag heeft vertoond dat een goed ambtenaar behoort na te laten.
De rechtbank acht aannemelijk dat eiser verwijtbaar betrokken is geweest bij de gebeurtenis in de nacht van 10 op 11 juni 2012. De rechtbank ziet geen aanleiding rechtsoverweging 7.2. van de uitspraak van de voorlopige voorzieningenrechter van 20 augustus 2013 niet te volgen. Ook de rechtbank acht het derhalve “
niet te rijmen met eisers functie en de daarbij in acht te nemen integriteit dat hij zich blijkens onder meer de uitleesgegevens van zijn telefoon op 10 juni 2012 in de nachtelijke uren heeft opgehouden in de buurt van het terrein van ECT op de Maasvlakte en daarbij vergezeld door en op verzoek van zijn door hem aangeduide [vriend] met zijn auto is weggereden en daarbij werd gevolgd door een met schuine rode strepen bestickerde en van een zwaailicht voorziene Volkswagen Caddy, welke auto eerder werd bestuurd door [vriend] en blijkens het proces-verbaal is gebruikt voor het ophalen van de tas met drugs uit de container op het haventerrein van ECT, en hij vervolgens is aangehouden bij een portiek op de Tholenstraat te [woonplaats], alwaar op dat moment, zo achteraf bleek, in een woning de tas met drugs is aangetroffen.”. Eisers stelling dat hij niet heeft kunnen weten dat zijn vriend/kennis zich bezighield met strafbare praktijken dient voor zijn risico te blijven nu de situatie in de nacht van 10 op 11 juni 2012 zo was dat eiser zich daar verre van had moeten houden. Voorts acht de rechtbank van belang dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd door te verklaren dat hij zijn vriend/kennis tegenkwam in een café en te verklaren dat hij zijn vriend/kennis van zijn werk bij de Maasvlakte zou ophalen. In het strafproces omschrijft de raadsvrouw dit in haar pleitaantekeningen als volgt:
(…) Cliënt zat in een dilemma. Wat moest hij doen? De waarheid vertellen, namelijk dat hij op verzoek van [vriend] hem is gaan ophalen in de buurt van een haven of juist niet de waarheid vertellen, omdat anders de schuld in zijn schoenen zou worden geschoven? Zoals u ziet, heeft cliënt het laatste gedaan! En dit heeft hij alleen maar gedaan, omdat hij verantwoordelijk werd gehouden voor iets waar hij kennelijk in is meegesleurd door een persoon die hij als een goede vriend beschouwde. (…)”
Daarnaast heeft eiser voorschriften overtreden door te handelen in strijd met de Gedragscode DJI, bijvoorbeeld door niet bij zijn werkgever te melden dat hij verdachte was in een strafzaak. Dat hij dat, zoals hij stelt, niet heeft kunnen melden in verband met de beperkingen gedurende de voorlopige hechtenis, acht de rechtbank niet aannemelijk nu hij wel door een derde bij zijn werkgever is ziek gemeld. Overigens kon eiser de officier van justitie toestemming vragen zijn werkgever te laten informeren en bij een - niet voor de hand liggende - weigering van die toestemming door de officier van justitie, de rechtbank verzoeken om die toestemming. Eiser stelt niet dit te hebben gedaan noch stelt hij anderszins zich bewust te zijn geweest van het belang zijn werkgever te informeren over zijn verblijf in voorlopige hechtenis.
Niet is gebleken dat eiser het plichtsverzuim niet volledig zou kunnen worden toegerekend. Nu de gedragingen eiser zijn toe te rekenen was verweerder bevoegd eiser wegens plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen.
5.
Eiser voert aan dat het strafontslag disproportioneel is. Er is onvoldoende rekening gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.
5.1.
Deze beroepsgrond faalt. De ernst van de gedragingen is dusdanig dat de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is te achten. Verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser het vertrouwen dat verweerder in hem mocht stellen ernstig heeft beschaamd. Aan een complexbeveiliger/ transportbegeleider mag verweerder hoge eisen stellen wat betreft normbesef en integriteit. Verweerder mag van DJI-medewerkers verwachten dat zij onkreukbaar en betrouwbaar zijn.
De duur van zijn dienstverband, zijn eerdere goede functioneren en de impact van het ontslag op zijn privéleven leggen daarom niet dat gewicht in de schaal als eiser graag zou zien. Ook na weging van de persoonlijke belangen van eiser acht de rechtbank de opgelegde straf niet onevenredig aan het verzuim.
6.
Bestreden besluit 2 houdt in rechte stand. Het beroep (ROT 13/8332) is ongegrond.
7.
Eiser heeft ten aanzien van bestreden besluit 1, inhoudende de schorsing, niet aannemelijk gemaakt dat er nog sprake is van een procesbelang, zodat het tegen dat besluit gerichte beroep (ROT 13/5119) niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ROT 13/5119 niet-ontvankelijk en
het beroep ROT 13/8332 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Klomp, voorzitter, mr. L.A.C. van Nifterick en
mr. C.E. Bos, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Kuil, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.