ECLI:NL:RBROT:2015:8191

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 november 2015
Publicatiedatum
12 november 2015
Zaaknummer
ROT 15/5829 en ROT 15/5831
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van onherroepelijke bestuurlijke boete en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 november 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en de hoofdzaak. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.G.J. Smit, had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van een eerder opgelegde bestuurlijke boete door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder), die eiseres aansprakelijk stelde voor terugbetaling van teveel ontvangen uitkering en de boete. Eiseres verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen, omdat zij meende dat de boete onterecht was opgelegd en dat haar financiële situatie deelname aan een schuldregeling in de weg stond.

De voorzieningenrechter overwoog dat de door eiseres aangevoerde feiten en omstandigheden geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid vormden, zoals vereist onder artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de weigering van verweerder om de boete te herzien niet in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur. De voorzieningenrechter stelde vast dat de eerder opgelegde boete onherroepelijk was en dat er geen juridische verplichting bestond om deze opnieuw te beoordelen. De rechtbank wees het verzoek om voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent bestuurlijke boetes en de voorwaarden waaronder een verzoek om herziening kan worden gedaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat de omstandigheden van eiseres, waaronder haar financiële situatie en het echtscheidingsconvenant, niet voldoende waren om de eerdere besluiten van verweerder te herzien. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer(s): ROT 15/5829
ROT 15/5831 (hoofdzaak)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 november 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak in de zaak tussen

[Naam], te [plaats], verzoekster, tevens eiseres (hierna: eiseres),

gemachtigde: mr. M.G.J. Smit,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: E.M. Molenaar.

Procesverloop

Bij brief van 25 maart 2015 (brief 1) heeft verweerder eiseres bericht dat de hoogte van een eerder aan eiseres opgelegde onherroepelijke bestuurlijke boete niet wordt aangepast.
Bij brief van 8 april 2015 (brief 2) heeft verweerder eiseres bericht dat eiseres zelf aansprakelijk is voor terugbetaling van teveel aan haar betaalde uitkering en betaling van de aan haar opgelegde bestuurlijke boete.
Bij besluit van 6 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de brieven 1 en 2 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2015.

Overwegingen

1.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit een faxbericht van de gemachtigde van eiseres van 5 oktober 2015 niet volgt dat eiseres het verzoek om voorlopige voorziening in deze zaak heeft willen intrekken, maar dat die gemachtigde in de veronderstelling verkeerde dat twee dossiers voor het verzoek om een voorlopige voorziening zijn aangelegd in plaats van een hoofdzaak en een daarmee samenhangende voorlopige voorziening. Voorts kan niet op voorhand worden geoordeeld dat enig spoedeisend belang ontbreekt. In dit verband is verweerders standpunt ter zitting dat de feitelijke invordering van de boete geen spoedeisend belang oplevert, omdat daarbij rekening is gehouden met de beslagvrije voet weliswaar juist, maar omdat ten gevolge van het boetebesluit zelf en de invordering daarvan een minnelijke schuldregeling niet mogelijk is, zoals verzoekster in haar faxbericht van 8 oktober 2015 onweersproken heeft gesteld, kan toch spoedeisend belang worden aangenomen. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
3. Bij twee besluiten van 22 september 2014 heeft verweerder de werkloosheidsuitkering van eiseres herzien vanaf 12 augustus 2013, over de periode van 12 augustus 2013 tot en met 8 december 2013 een bedrag van € 1.537,30 (bruto) van eiseres teruggevorderd en eiseres een bestuurlijke boete opgelegd ter hoogte van 100% van het benadelingsbedrag, dat is € 1.537,30. Eiseres heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen ingesteld, zodat die onherroepelijk zijn geworden. In het kader van een inkomens- en vermogensonderzoek door Uwv heeft eiseres op 30 januari 2015 een formulier ingevuld en ondertekend. Zij heeft daarin aangegeven dat zij een schuldhulptraject wil starten. Voorts heeft zij daarbij een aantal stukken overgelegd met betrekking tot haar financiële situatie. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 5 februari 2015 de aflossingscapaciteit van eiseres vastgesteld.
4. Uit brief 1 leidt de voorzieningenrechter af dat eiseres op 24 maart 2015 heeft gevraagd om de hoogte van de bestuurlijke boete aan te passen. In die brief heeft verweerder eiseres bericht dat hij daar niet toe overgaat, omdat het besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete is genomen vóór de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754) en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid vooralsnog alleen ten aanzien van boetes die na die datum zijn opgelegd of die op dat tijdstip nog niet onherroepelijke waren gevolgen verbindt aan die uitspraak waarin is geoordeeld dat niet in alle gevallen een bestuurlijke boete ter hoogte van 100% van het benadelingsbedrag kan worden overgelegd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betreft brief 1 een besluit waarin verweerder weigert terug te komen van het onherroepelijke boetebesluit van 22 september 2014.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen brief 1 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid de Tweede Kamer heeft bericht dat hij onherroepelijke boetes die zijn opgelegd voor de eerdere genoemde uitspraak van 24 november 2014 niet wil herzien. Voorts is overwogen dat een dergelijke rechterlijke uitspraak geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid (hierna ook: novum) vormt als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dat haar ex-man volgens het echtscheidingsconvenant van 18 juni 2014 alle schulden op zich neemt, dat eiseres stelt dat haar een verminderd verwijt treft, dat zij geen financiële middelen heeft en door de boeteoplegging niet kan deelnemen aan een minnelijk schuldentraject doet hier volgens verweerder niet aan af.
6.1.
In beroep stelt eiseres dat de weigering terug te komen van het besluit tot boeteoplegging in strijd komt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en diverse verdragsbepalingen. Voorts heeft zij in beroep herhaald dat haar ex-man aansprakelijk is voor alle schulden die zijn gemaakt vóór 18 juni 2014 dat zij geen financiële middelen heeft en door de boeteoplegging niet kan deelnemen aan een minnelijk schuldentraject.
6.2.
Indien, na een afwijzend besluit dat vanwege het niet of zonder succes aanwenden van rechtsmiddelen onherroepelijk is geworden, een verzoek aan het bestuursorgaan wordt gedaan om een besluit te nemen dat daarvan ten gunste van de aanvrager afwijkt, kan mede gelet op het bepaalde in de artikelen 4:6 en 6:7 van de Awb met het tegen dat besluit en de heroverweging van dat besluit instellen van rechtsmiddelen niet worden bereikt dat de rechter het beroep beoordeelt alsof het rechtsmiddel is ingesteld tegen het oorspronkelijke afwijzende of ambtshalve genomen belastende besluit. Deze rechtsregel geldt ook onverkort wanneer het gaat om een verzoek terug te komen van een bestraffend besluit (zie CRvB 22 december 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU8939 en College van Beroep voor het bedrijfsleven 19 maart 2013, ECLI:NL:CBB:2013:CA0926).
6.3.
Dat wat bij de aanvraag en in bezwaar naar voren is gebracht vormt naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. De rechtbank overweegt in dit verband dat het willen treffen van een minnelijke schuldregeling in dit verband geen novum oplevert, in het bijzonder ook omdat door de wetgever met artikel 36c, tweede lid, van de Werkloosheidswet is voorzien dat de oplegging van een bestuurlijke boete in de weg zou staan aan deelname aan een schuldregeling. Daargelaten de datum van het echtscheidingsconvenant kunnen de daarin neergelegde afspraken geen gevolgen hebben voor de bevoegdheid van verweerder om over te gaan tot boeteoplegging aan eiseres en voor de bevoegdheid van verweerder om niet terug te komen van zijn besluitvorming. Verder vormt de eerder genoemde uitspraak van de CRvB in dit verband geen novum (zie CRvB 8 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO7276 en CRvB 14 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3327).
6.4.
In een brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de minister) aan de Tweede kamer van 30 april 2015 (2014-0000185932) is in navolging van een eerdere brief van de minister van 16 december 2014 (2015-0000078610) onder meer te lezen:
“Eerder opgelegde boetes
Er is geen juridische verplichting om eerder opgelegde boetes waar geen rechtsmiddel meer tegen open staat (bezwaar of beroep) opnieuw te beoordelen. In de brief van 9 februari jl. is aangegeven dat uw Kamer geïnformeerd wordt over het herzien van de boetes die zijn opgelegd in de periode tussen de inwerkingtreding van de Fraudewet op 1 januari 2013 en de uitspraak van de CRvB op 24 november 2014. Boetes die vóór 24 november zijn opgelegd en waar nog een rechtsmiddel tegen open staat zullen door de uitvoeringsorganisaties worden herzien op basis van de uitspraak van de CRvB. Het kabinet heeft besloten om de uitvoeringsorganisaties te verzoeken om onherroepelijke boetebesluiten nu niet te herzien. Het herbeoordelen van rechtens onaantastbare boetes zou een precedent scheppen dat gevolgen kan hebben, ook buiten het stelsel van de sociale zekerheid. Daarnaast is het herbeoordelen erg kostbaar.”
Uit brief 1 en het bestreden besluit volgt dat verweerder besloten heeft gevolg te geven aan het verzoek van de minister niet terug te komen van onherroepelijke boetebesluiten die mogelijk niet in lijn zijn met de hiervoor genoemde uitspraak van de CRvB van 24 november 2014. Deze gedragslijn is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet in strijd met enig rechtsbeginsel of enige verdragsbepaling (zie Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 13 januari 2004, zaak C-453/00 (Kühne & Heitz); Hoge Raad 18 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AM3206 en CRvB 9 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1388).
7. Het beroep tegen de met het bestreden besluit gehandhaafde weigering terug te komen van het besluit tot boeteoplegging van 22 september 2014 is ongegrond.
8. Brief 2 is naar eiseres verzonden naar aanleiding van het door eiseres overleggen van een ongedateerde kopie van het echtscheidingsconvenant op 8 april 2015. Met partijen ziet de voorzieningenrechter aanleiding die brief als een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, aan te merken omdat die brief het rechtsoordeel bevat dat de schuldentoedeling in dat convenant niet af kan doen aan de hoofdelijke aansprakelijkstelling van eiseres voor de vorderingen die op 22 september 2014 zijn ontstaan. Dit besluit dient daarom te worden opgevat als een weigering om terug te komen van de besluiten van 22 september 2014 en het besluit van 5 februari 2015.
9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen brief 2 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de vorderingen van verweerder op eiseres zijn ontstaan met de besluiten van 22 september 2014 en dat het echtscheidingsconvenant van 18 juni 2014 gelet op de tekst daarvan slechts kan zien op schulden die daarvoor zijn ontstaan. Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen dat de besluiten van 22 september 2014 betrekking hebben op aanspraken en verplichtingen van eiseres in het kader van een eerder aan haar toegekende werkloosheidsuitkering, zodat alleen zijzelf aansprakelijk is voor aflossing van het terugvorderings- en boetebedrag.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat ook hetgeen verzoekster in dit verband heeft aangevoerd geen novum inhoudt als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Gelet op wat de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen over de handhaving in bezwaar van brief 1 is het beroep tegen de handhaving in bezwaar van brief 2 eveneens ongegrond.
11. Gelet op hetgeen de hoofdzaak wordt beslist bestaat geen aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.
12. Voor een proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 november 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.