Overwegingen
1. In deze verzetprocedure moet de rechtbank de vraag beantwoorden of zij bij de uitspraak van 6 januari 2016 het beroep van opposant terecht met toepassing van artikel 8:54 van de Awb vereenvoudigd heeft behandeld, omdat zij tot het oordeel kwam dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was. Dit oordeel was gebaseerd op de overweging dat verweerder met de doorzendbrieven van 16 juli 2015 op de verzoeken van opposant heeft beslist en dat deze brieven dienen te worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waardoor geen sprake was van een situatie waarin rechtstreeks beroep voor opposant open stond.
2. In verzet betwist opposant dat hij de brieven van 16 juli 2015 heeft ontvangen. Hij stelt dat in dat geval de bewijslast bij de verzender ligt en dat verweerder niet heeft aangetoond dat de brieven van 16 juli 2015 zijn verzonden. Opposant meent dat zijn ingebrekestelling van 11 augustus 2015 voldoet aan de eisen, zoals geformuleerd in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4682). Verder stelt opposant dat zijn Wob-verzoeken niet uitsluitend zien op rechterlijke uitspraken, maar ook op het beleid van het Openbaar Ministerie te Rotterdam, zoals plannen, beleidsverslagen en richtlijnen. Volgens opposant heeft verweerder zijn Wob-verzoeken niet op basis van artikel 28 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kunnen doorverwijzen naar de Rechtbank Rotterdam. 3. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wob beslist het bestuursorgaan op een verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op deze termijn niet van toepassing. Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. Op grond van het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Op grond van artikel 6:2 van de Awb worden voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awb dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen bezwaar te maken, tenzij het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
Op grond van artikel 8:55c van de Awb stelt de bestuursrechter, indien het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
4. De verzetrechter is met de rechtbank van oordeel dat verweerders brieven van
16 juli 2015 dienen te worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1868). 5. Voorts is de rechtbank bij haar uitspraak van 6 januari 2016 er (impliciet) van uit gegaan dat de brieven van 16 juli 2015 (hierna: besluiten) aan opposant zijn verzonden en ook door opposant zijn ontvangen. De verzetrechter heeft verweerder bij (schorsings)brief van 2 juni 2016 verzocht een verzendbewijs van de besluiten van 16 juli 2015 over te leggen. Hierop heeft verweerder bij brief van 27 juni 2016 meegedeeld dat deze besluiten niet aangetekend naar opposant zijn verzonden en dat hij ook geen verzendadministratie heeft. De verzetrechter is gelet hierop van oordeel dat verweerder de verzending van de besluiten niet aannemelijk heeft gemaakt. Gelet op de betwisting van de verzending door opposant, gevoegd bij het feit dat opposant verweerder op 11 augustus 2015 in gebreke heeft gesteld om op de Wob-verzoeken te beslissen, staat de verzending van de besluiten van 16 juli 2015 niet vast.
6. Hieruit volgt dat de besluiten ten tijde van het indienen van het beroep door opposant niet op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend zijn gemaakt en dat opposant deze besluiten eerst bij de toezending van de stukken door de rechtbank bij brief van
20 november 2015 heeft ontvangen. Op grond hiervan is de verzetrechter van oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het niet mogelijk was om beroep in te stellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
7. De rechtbank heeft derhalve bij uitspraak van 6 januari 2016 het beroep ten onrechte met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard. Om deze reden is het verzet gegrond, zodat de uitspraak waartegen verzet was gedaan vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
8. De verzetrechter is tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van het beroep. Partijen zijn uitgenodigd voor de zitting over het verzet en zijn in de uitnodiging voor die zitting gewezen op de mogelijkheid dat ook de beroepszaak kan worden afgedaan. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb, niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
9. Nu opposant de besluiten van 16 juli 2015 eerst na toezending bij brief van
20 november 2015 heeft ontvangen, heeft opposant zich terecht op het standpunt gesteld dat verweerder niet tijdig heeft beslist op de Wob-verzoeken.
10. Opposant heeft de rechtbank in beroep verzocht om op grond van artikel 8:55c, van de Awb de hoogte van de twee verbeurde dwangsommen vast te stellen. Hij heeft dan ook belang bij gegrondverklaring van het beroep tegen het niet tijdig nemen van besluiten.
11. Gelet op het bepaalde in artikel 4:17, eerste, tweede en derde lid, van de Awb heeft verweerder vanaf 28 augustus 2015 over de maximale periode van 42 dagen een dwangsom verbeurd. De verzetrechter stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 1.260,-. Daarbij neemt zij - onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1636 - in aanmerking dat, hoewel de verzoeken zijn neergelegd in twee afzonderlijke brieven, deze zien op één bestuurlijke aangelegenheid waarbij het in de rede had gelegen dat verweerder daarop één besluit had genomen. 12. Omdat met de besluiten van 16 juli 2015 niet geheel is tegemoet gekomen aan het beroep van opposant, heeft het beroep op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb, mede betrekking op dit besluit. Voor zover de verzoeken van opposant van 11 juli 2015 zien op de openbaarmaking van processtukken in een civiele procedure, is daarop met uitsluiting van de Wob artikel 28 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) van toepassing, zie ECLI:NL:RVS:2015:2803. Voor zover opposant aanvoert dat zijn verzoeken ook zagen op openbaarmaking van andere informatie dan processtukken en dat verweerder met de besluiten van 16 juli 2015 daarop niet heeft beslist, stelt de verzetrechter vast dat verweerder in het verweerschrift heeft aangegeven dat hij niet over de gevraagde documenten beschikt. De verzetrechter is van oordeel dat opposant niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder daar wel over beschikt. Het beroep gericht tegen de besluiten van 16 juli 2015 is dan ook ongegrond. 13. De verzetrechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door opposant gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 124,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van
€ 496,- en een wegingsfactor 0,25). Omdat een toevoeging is verleend, dienen de kosten te worden voldaan aan de rechtsbijstandverlener. Van overige door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvoor opposant een vergoeding heeft betaald, is niet gebleken. Voorts ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de reiskosten ter hoogte van het gevraagde bedrag (€ 6,60, zijnde de reiskosten per openbaar vervoer om de zitting bij te wonen). De op het proceskostenformulier vermelde verletkosten als zelfstandige komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat deze kosten niet zijn onderbouwd. Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de rechtbank niet gebleken.
14. De verzetsrechter ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder het door opposant betaalde griffierecht zal vergoeden.