ECLI:NL:RBROT:2018:3139

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
17/4783
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Woningsluiting op grond van de Opiumwet na aantreffen van drugs en vuurwapen in woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk geschil tussen eiseres, een huurder van een woning in Rotterdam, en de burgemeester van de gemeente Rotterdam. De burgemeester had op 13 april 2017 een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij de woning voor een periode van zes maanden gesloten werd op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Dit besluit volgde op een politie-inval op 22 november 2016, waarbij een aanzienlijke hoeveelheid drugs, contant geld, sierraden en een vuurwapen werden aangetroffen. Eiseres voerde aan dat zij zelf geen verwijt treft en dat er geen drugshandel vanuit de woning plaatsvond. Echter, de rechtbank oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting van de woning had kunnen besluiten, gezien de ernst van de situatie en de overlast in de wijk Charlois, waar de woning zich bevindt. De rechtbank weegt de belangen van de minderjarige zoon van eiseres mee, maar concludeert dat deze niet zwaarder wegen dan de noodzaak om de openbare orde te herstellen. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/4783

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2018 in de zaak tussen

[Naam], te Rotterdam, eiseres,

gemachtigde: mr. V.M. Weski,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. M.C. Rolle.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Woonstad Rotterdam, te Rotterdam, gemachtigde: mr. E. Boot.

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de woning aan [adres] te Rotterdam (hierna: de woning), voor een periode van zes maanden.
Bij besluit van 5 juli 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en haar dochter [Naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres huurt de woning van Woonstad Rotterdam en staat samen met haar zoons [zoon 1] (19 jaar) en [zoon 2] (12 jaar) op het adres ingeschreven. De woning is op 22 november 2016 doorzocht door de politie. Aanleiding voor de doorzoeking was het grootschalig strafrechtelijk onderzoek [Naam onderzoek]. Dit onderzoek is uitgevoerd vanwege het vermoeden dat de verdachten, die vrijwel allen deel uitmaken van dezelfde familie, als groep opereren in de tussenhandel van verdovende middelen in Rotterdam-Zuid. Uit de politierapportage van 20 januari 2017 behorend bij de aanvraag Bestuurlijke Maatregel blijkt dat tijdens de doorzoeking in de woning de volgende middelen zijn aangetroffen:
- 201,9 gram cocaïne;
- 37 gram heroïne;
- 126 gram hennep;
Daarnaast werd in de woning een vuurwapen voorzien van een patroonhouder met daarin scherpe patronen, een geldbedrag van € 17.470,-, vele sierraden en kostbare horloges aangetroffen. Tijdens de doorzoeking waren twee personen in de woning aanwezig, waaronder [zoon 1]. [zoon 1] is aangehouden. De andere aanwezige persoon heeft verklaard zelf niet in de woning woonachtig te zijn, maar ongeveer drie dagen in de week de hoofdbewoonster gezelschap te houden. [zoon 3], tevens verdachte in het onderzoek [Naam onderzoek], zou ook regelmatig in de woning verblijven. Hij is ook als verdachte aangehouden.
2. De gebiedsdirecteur Charlois heeft op 7 februari 2017 de politierapportage met het verzoek om een bestuurlijke maatregel te treffen aan verweerder toegestuurd. Op 13 maart 2017 heeft een zienswijzengesprek plaatsgevonden. Tijdens dit gesprek heeft eiseres aangegeven dat de persoonlijke belangen van haarzelf en haar minderjarige zoon aan een woningsluiting in de weg staan. Haar dochter kan geen tijdelijke woonruimte bieden, waardoor eiseres bij een eventuele sluiting van de woning niet zou weten waar zij en haar minderjarige zoon terecht zouden kunnen.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de woning voor een periode van zes maanden. Aan dit besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat tijdens de doorzoeking op 22 november 2016 in de woning een handelshoeveelheid hard- en softdrugs zijn aangetroffen, en dat er in de woning tevens een vuurwapen met scherpe patronen, een grote hoeveelheid contant geld, sierraden en kostbare horloges zijn aangetroffen. De kans op herhaling acht verweerder groot, aangezien tegen de zoon die nog steeds woonachtig is in, en toegang heeft tot de woning, een strafrechtelijk proces loopt. Dat de andere zoon wel vastzit en geen toegang meer heeft tot de woning, neemt de kans op herhaling niet weg.
Verweerder heeft de persoonlijke belangen van eiseres en haar zoons ondergeschikt geacht aan de belangen die met een sluiting zijn gediend, namelijk het herstel van de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van de woning en het voorkomen van herhaling van de overtreding. Daarbij heeft verweerder overwogen dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat eiseres en haar kinderen dermate afhankelijk zijn van de woning, dat zij niet op een andere locatie kunnen verblijven. Mochten de huurders niet in de gelegenheid zijn om zelf voor vervangende woonruimte te zorgen, dan kunnen zij zich wenden tot Centraal Onthaal van de gemeente Rotterdam. Deze instantie kan advies geven bij het zoeken naar vervangende woonruimte, aldus verweerder.
4. Op 7 juni 2017 heeft een wijkteammedewerker Ketenpartner namens het wijkteam Rotterdam verklaard dat Centraal Onthaal geen garantie kan geven dat eiseres en haar minderjarige zoon samen worden geplaatst. De opvanglocatie zit aan de oostelijke kant van de stad, terwijl de zoon naar school gaat in de omgeving Zuidplein. Tevens heeft de medewerker van Centraal Onthaal aangegeven dat de opvang an sich geen prettige woonomgeving is voor zoon. Geregeld is dat de minderjarige zoon tot
1 november 2017 bij een zus op zolder kan wonen. De moeder verblijft af en toe bij vriendinnen.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, met overneming van het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 8 juni 2017, het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Aangezien niet is betwist dat een handelshoeveelheid drugs in de woning is aangetroffen, die bestemd was voor de handel, is de bevoegdheid tot handhavend optreden op grond van artikel 13b van de Opiumwet in beginsel gegeven. Er is volgens verweerder sprake van een ernstige situatie. Hierbij weegt verweerder mee dat in de woning een vuurwapen met scherpe patronen, een grote hoeveelheid contant geld, sierraden en kostbare horloges zijn aangetroffen. Dit noopt tot een tijdelijke sluiting voor de duur van zes maanden om de openbare orde en een veilig woon- en leefklimaat te herstellen. In de wijk Charlois, waar de woning in is gelegen, komt veel handel voor vanuit zogenaamde drugspanden, en er is sprake van straathandel en drugsrunners. De bewoners ervaren veel drugsoverlast en de score op veiligheidsgebied ligt onder het stedelijk gemiddelde.
Daarbij blijkt uit het politierapport dat de woning van eiseres en haar zonen [zoon 3] en [zoon 1] in relatie worden gebracht met een netwerk van drugshandel. [zoon 3] verbleef regelmatig in de woning. [zoon 1] woonde ten tijde van het primaire besluit in de woning en stond op het adres ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp). Dat geen drugsoverlast bekend is in relatie tot de woning is niet van doorslaggevende betekenis.
Dat de mogelijke opvang van de jongste zoon van eiseres door Centraal Onthaal niet conform de wens van eiseres is, betekent volgens verweerder niet dat deze opvang op zichzelf niet als afdoende kan worden aangemerkt. Bovendien is ter hoorzitting in bezwaar gebleken dat er alternatieve opvang is. De jongste zoon is opgevangen door familie en vrienden. Het mogelijke vertrek uit de woning van de zoon die problemen heeft veroorzaakt is volgens verweerder niet van doorslaggevende betekenis. Er blijft sprake van een ernstige inbreuk op de openbare orde en veiligheid. De sluiting van de woning voor zes maanden is volgens verweerder aangewezen voor het herstel van de openbare orde en veiligheid en om de bekendheid van het pand als drugspand teniet te doen.
6. Eiseres voert in beroep aan dat er meerdere indicatoren aanwezig zijn die erop duiden dat verweerder met een waarschuwing had moeten volstaan. De belangen van de minderjarige zoon dienen volgens eiseres zwaar te wegen omdat hij bescherming verdient op grond van artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van het kind. De tijdelijke opvang van de minderjarige zoon betekent niet dat zijn belang niet ernstig is geschaad. Het is niet zo dat de opvang van Centraal Onthaal niet conform de wens van eiseres was. Centraal Onthaal kon geen opvang bieden anders dan het nachtverblijf bij het Leger des Heils. Deze opvang is voor een kind van 12 jaar ongeschikt. De opvang door zijn zus is niet in het belang van de minderjarige, de gevolgen hiervan zullen slecht voor hem zijn. Daarbij komt dat eiseres zelf na haar echtscheiding depressief is geworden en afhankelijk is van haar dochters.
De woning stond volgens eiseres niet bekend als pand waarvanuit drugshandel plaatsvond. Ook is er geen sprake van verwijtbaar gedrag. Eiseres wist niet van de activiteiten van de zoon die verantwoordelijk bleek voor de aanwezigheid van verdovende middelen. De verantwoordelijke zoon woont niet meer bij eiseres, en zij laat hem niet meer toe tot de woning. Hiermee is de openbare orde in en rondom de woning voldoende hersteld.
Verweerder heeft aangegeven een ‘zero tolerance’ beleid te hanteren, waaruit volgens eiseres blijkt dat in feite geen belangenafweging heeft plaatsgevonden en dat niet aan de hand van de indicatoren in de beleidsregel is geoordeeld dat met een waarschuwing kan worden volstaan.
7.1.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd, voor zover van belang, tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
7.2.
Op grond van verweerders Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011 (de Beleidsregel) wordt na het voor de eerste maal aantreffen van drugs in een woning in beginsel besloten tot sluiting voor de duur van zes maanden, maar zal nadrukkelijk worden bezien of gelet op de feiten en omstandigheden van het specifieke geval met een waarschuwing kan worden volstaan. Afhankelijk van de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden kan de sluiting worden bevolen voor een periode van maximaal twaalf maanden, of worden beperkt tot een periode van drie maanden. De beleidsregel bevat de volgende niet-limitatieve opsomming van indicatoren die relevant zijn bij de zorgvuldige belangenafweging of sluiting noodzakelijk wordt geacht voor het herstel van de gewenste situatie van het woon- en leefklimaat en het weren en terugdringen van drugshandel gerelateerd aan de desbetreffende woning, dan wel wordt volstaan met een waarschuwing.
- De hoeveelheid aangetroffen middelen als bedoeld in lijst I en/of II van de Opiumwet. Hierbij kan gedacht worden aan de aangetroffen middelen, in hoeverre is sprake van handelshoeveelheden van verschillende middelen, combinatie van hard- en softdrugs, maar ook aan de hoeveelheid. Het aantreffen van een handelshoeveelheid op zichzelf is al voldoende om handel aan te nemen en daadwerkelijke verkoop, afleveren of verstrekken hoeft niet aangetoond te worden. Echter, een minieme overschrijding van wat als handelshoeveelheid wordt aangemerkt kan een andere afweging rechtvaardigen.
- De mate waarin de woning betrokken is bij, dan wel bekend staat als pand waar drugshandel of drugsbezit aanwezig is. Hierbij kan gedacht wordt aan (waarnemingen van) aanloop van personen die met drugshandel en/of -gebruik in verband kunnen worden gebracht, of het aantreffen van attributen die op handel in verdovende middelen wijzen zoals weegschalen, grote hoeveelheden cash geld, versnijdingsmaterialen, verpakkingsmaterialen, et cetera, in de woning.
- Strafbare feiten, geweldsdelicten, wapenbezit als bedoeld in de Wet wapens en munitie of andere openbare orde-delicten gerelateerd aan de woning. Hierbij kan gedacht worden aan gerelateerde feiten in de zin dat in de woning personen worden aangetroffen met antecedenten op het gebied van geweld, drugs of wapenbezit gedurende de afgelopen drie jaar, of zich ten aanzien van dergelijke feiten recidivist hebben getoond. Ook kan aantoonbare (drugs)overlast met betrekking tot het pand of andere panden van de eigenaar een rol spelen.
- Vermoedens van verwijtbaar gedrag van bewoner(s)/betrokkene(n) of betrokkenheid bij personen met antecedenten. Hierbij kan gedacht worden aan aantoonbare relaties van bewoner(s)/betrokkene(n) met personen die bij de politie bekend staan als drugshandelaren, al dan niet in georganiseerd verband, of die bekend staan in verband met georganiseerde criminaliteit.
- De mate van gevaar of risico voor het woon- en leefklimaat in de omgeving en/of omwonende(n). Hierbij kan gedacht worden aan een buurt waarin de woning zich bevindt (staat de omgeving van de woning al langer onder druk in verband met drugsoverlast bijvoorbeeld blijkend uit een negatieve score op de veiligheidsindex, dan kan worden overwogen dat een drugsvondst sneller het toch al broze woon- en leefklimaat in gevaar brengt) of de drugsoverlast die in de directe omgeving wordt ondervonden.
- De eigen getroffen maatregelen door de eigenaar om de openbare orde in en rond de woning in voldoende mate te herstellen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft dit beleid niet onredelijk geacht (uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941). De rechtbank ziet geen reden om hierover anders te oordelen.
8. Uit de rechtspraak van de Afdeling (onder meer de genoemde uitspraak van 5 november 2014) volgt dat de burgemeester, gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsvrijheid beschikt, waaruit voortvloeit dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door de burgemeester met enige terughoudendheid moet toetsen. Uit deze rechtspraak volgt tevens, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van genoemde bepaling, dat bij een eerste overtreding een waarschuwing of soortgelijke maatregel uitgangspunt dient te zijn, waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. Hieruit volgt dat de burgemeester bij de uitoefening van zijn bevoegdheid een kenbare en zorgvuldige afweging moet maken van alle relevante feiten en omstandigheden om te beoordelen of de situatie dermate ernstig is dat sluiting moet volgen, dan wel dat met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel kan worden volstaan. In dit verband dient hij bij de vraag of zich omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van zijn beleid, alle omstandigheden van het geval in zijn beoordeling te betrekken en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen (uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840).
9.1.
Dat de in de woning aangetroffen hoeveelheid drugs de handelshoeveelheid overtreft, is door eiseres niet betwist. Gelet daarop mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat sprake is van een handelshoeveelheid die bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden (uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4412). De aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs kan als ernstig geval worden aangemerkt, waardoor de burgemeester ook bij een eerste constatering hiervan aan artikel 13b van de Opiumwet de bevoegdheid tot sluiting van een woning kan ontlenen (uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1676). Dat volgens eiseres de woning niet bekend staat als drugspand en dat zij de woonomgeving nooit negatief beïnvloed en/of aangetast heeft, doet aan die bevoegdheid als zodanig niet af (uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388).
9.2.
De omstandigheid dat de aangetroffen drugs en accessoires niet van eiseres zijn, en dat haar geen verwijt kan worden gemaakt, laat de bevoegdheid van verweerder tot sluiting onverlet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:185) speelt in een geval als het onderhavige de persoonlijke verwijtbaarheid geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de woning noopt.
10.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle relevante feiten, omstandigheden en indicatoren, zowel belastende als ontlastende, in kaart gebracht en heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de situatie dermate ernstig is dat niet kon worden volstaan met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel. De rechtbank acht daarbij van belang dat verweerder heeft meegewogen dat sprake is van een hoeveelheid hard- en softdrugs die de handelshoeveelheid ruimschoots overschrijdt. Daarnaast is er een vuurwapen voorzien van een patroonhouder met daarin scherpe patronen en een groot bedrag contant geld aangetroffen, wat wijst op handel in verdovende middelen. Verder heeft verweerder terecht in aanmerking genomen dat in de wijk waarin de woning is gelegen, Charlois, veel handel plaatsvindt vanuit zogenaamde drugspanden, er sprake is van straathandel en drugsrunners, de bewoners veel drugsoverlast ervaren en de score op veiligheidsgebied onder het stedelijk gemiddelde ligt. De psychische problematiek van eiseres is niet zodanig dat zij naar het oordeel van de rechtbank aangewezen was op de woning.
Met de uitschrijving van de verantwoordelijke zoon staat niet vast dat deze zoon de woning niet meer zal betreden. Bovendien doet deze uitschrijving niet af aan de ernstige inbreuk op de openbare orde en veiligheid. Verweerder heeft daarbij mee mogen wegen dat de sluiting van de woning gedurende zes maanden er ook toe dient om de bekendheid van het pand als drugspand teniet te doen.
Uit de verklaring van de wijkteammedewerker Ketenpartner leidt de rechtbank af dat er ten tijde van het primaire besluit geen duidelijkheid bestond over waar de minderjarige zoon na de sluiting van de woning zou kunnen verblijven. In het bestreden besluit heeft echter een volledige heroverweging plaatsgevonden, en in dat kader heeft verweerder te kennen gegeven dat Centraal Onthaal mogelijk opvang kon bieden, en dat er inmiddels sprake is van alternatieve opvang van de minderjarige zoon door familie. Daarmee heeft verweerder de belangen van de minderjarige zoon voldoende meegewogen in het bestreden besluit. De handhaving van de sluiting in het bestreden besluit is daarom niet in strijd met artikel 3 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, mede gelet op de ernst van de situatie, het algemeen belang dat is gediend met de sluiting van de woning, namelijk het herstel van de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van de woning, zwaarder mocht laten wegen dan de belangen van eiseres en haar minderjarige zoon.
10.2.
Gelet op het bovenstaande heeft verweerder in redelijkheid tot sluiting van de woning voor de duur van zes maanden kunnen komen.
11. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.I. Hiemstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
20 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.