ECLI:NL:RBROT:2018:3392

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
ROT 17/3425
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing beroep op betalingsonmacht inzake griffierecht wegens misbruik van recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de Korpschef van Politie, waarbij eiser verzocht om ontheffing van de verplichting tot betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser had eerder bij de rechtbank beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op zijn verzoek om dossierinzage op grond van de Wet politiegegevens. De rechtbank constateerde dat eiser in meerdere zaken een beroep op betalingsonmacht had gedaan en dat zijn procesgedrag erop wees dat hij niet daadwerkelijk om informatie verzocht, maar eerder om proceskosten en dwangsommen te incasseren. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van misbruik van recht, waardoor eiser geen beroep op betalingsonmacht toekwam. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, zowel voor het niet tijdig beslissen als voor het besluit van 21 juni 2017. De uitspraak benadrukt dat misbruik van recht kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van een beroep, zelfs als de rechtzoekende in financiële problemen verkeert. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/3425

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2018 in de zaak tussen

[Naam], te [plaats], eiser,

en

de Korpschef van Politie (de politiechef van eenheid Rotterdam), verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft bij brief van 1 juni 2017 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op eisers verzoek om (periodieke) dossierinzage op grond van de Wet politiegegevens (Wpg).
Eiser heeft verzocht te worden ontheven van de verplichting tot betaling van griffierecht wegens betalingsonmacht. De griffier heeft vooralsnog de beslissing daarop aangehouden.
Bij besluit van 21 juni 2017 heeft verweerder besloten deels inzage te verlenen en deels inzage te weigeren overeenkomstig wat eiser telefonisch op 4 april 2017 is meegedeeld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.D. de Hoop-Nijkamp.

Overwegingen

1.1.
In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift door de griffier een griffierecht wordt geheven. In het zesde lid is bepaald dat het beroep niet-ontvankelijk is indien het bedrag niet tijdig is bijgeschreven of gestort, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
1.2.
Eiser heeft in een groot aantal zaken bij deze rechtbank een beroep op betalingsonmacht gedaan. Bij uitspraken van 12 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2730) en 21 oktober 2016 (zaaknummers 20150841/2/A3 en 201509229/2/A3) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) drie zaken van eiser teruggewezen naar de rechtbank om opnieuw te beoordelen of aan hem ontheffing van de verplichting tot voldoening van griffierecht moet worden verleend. In deze uitspraken heeft de Afdeling geoordeeld dat de rechtbank bij de beoordeling van de beroepen op betalingsonmacht de vraag dient te betrekken of sprake is van misbruik van recht door eiser. Het door een rechtzoekende, wiens beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, veelvuldig – al dan niet tegelijkertijd of nagenoeg tegelijkertijd – starten van procedures waarin telkens een beroep op betalingsonmacht wordt gedaan, kan de bestuursrechter onder omstandigheden tot de slotsom leiden dat sprake is van misbruik van recht, aldus de Afdeling. Indien de bestuursrechter tot het oordeel komt dat een rechtzoekende misbruik van recht maakt, kan de bestuursrechter volgens de Afdeling een beroep op betalingsonmacht afwijzen, ook al blijkt dat het inkomen van die rechtzoekende minder bedraagt dan 90 procent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm.
1.3.
Naar het oordeel van de rechtbank komt eiser in de voorliggende zaak geen beroep op betalingsonmacht toe. Of eiser verkeert in betalingsonmacht zal de rechtbank thans daarlaten. Eiser komt namelijk naar het oordeel van de rechtbank geen beroep op betalingsonmacht toe, omdat hij misbruik maakt van recht. De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
2. Op grond van artikel 3:13, gelezen in verbinding met artikel 3:15, van het Burgerlijk Wetboek kan de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Volgens vaste rechtspraak zijn voor het aannemen van misbruik van recht zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn, indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Indien de bestuursrechter van oordeel is dat sprake is van misbruik van recht dan vormt dit een grond om het beroep niet‑ontvankelijk te verklaren. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129) en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:114).
3. Of sprake is van misbruik nadat eisers beroep op betalingsonmacht eenmaal door de bestuursrechter is gehonoreerd, zoals het geval is in uitspraken van 8 september 2017 (waaronder ECLI:NL:RBROT:2017:6918) waarin sprake is van een terugwijzing door de Afdeling, moet volgens de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016 aan de hand van de volgende factoren worden beoordeeld. Bij de beoordeling of zich misbruik van recht voordoet, is onder meer van belang het aantal procedures dat de rechtzoekende aanhangig heeft gemaakt, op welk moment hij dat heeft gedaan, de partijstelling in de verschillende procedures en het belang dat de rechtzoekende met het voeren van de beroepsprocedure beoogt te behartigen. Evenzeer is van belang of het procedures zijn naar aanleiding van besluiten die op aanvraag zijn genomen, dan wel naar aanleiding van ambtshalve genomen besluiten. In ieder geval bij de laatste categorie ligt het aannemen van misbruik van recht naar zijn aard niet snel in de rede.
4. De rechtbank stelt vast dat het verzoek om dossierinzage is gebaseerd op artikel 25 van de Wpg. Daarmee is, gelet ook op artikel 29, eerste lid, van de Awb, sprake van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Naar aanleiding van de aanvraag is eiser blijkens het verweerschrift en het besluit van 21 juni 2017 op 4 april 2017 telefonisch te woord gestaan door een politiemedewerker van de privacydesk waarin eiser mondeling informatie over registraties ten aanzien van hem is meegedeeld en waarbij eiser voorts is meegedeeld dat hem bepaalde kennisgeving op grond van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wpg wordt onthouden. Deze gang van zaken heeft eiser niet betwist. Niettemin heeft eiser verweerder in gebreke gesteld en beroep wegens niet tijdig beslissen ingesteld. De rechtbank ziet in het procedeergedrag van eiser in deze zaak - en andere zaken (zie bijvoorbeeld ABRvS 6 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3310) - aanknopingspunten voor het oordeel dat het eiser niet te doen is om verstrekking van gegevens, maar dat eiser procedeert om te procederen en daarbij voorts proceskosten en dwangsommen wegens niet tijdig beslissen wenst te incasseren. Eiser heeft verzocht hem proceskosten toe te kennen (eiser heeft vergoeding van reis- en verletkosten geclaimd), hem de maximale dwangsom toe te kennen en voorts aan de termijn voor het alsnog nemen van een besluit een dwangsom te verbinden van € 37.500,-. Tekenend in dit verband is dat eiser ter zitting heeft aangegeven dat het hem er om gaat dat er geen schriftelijk besluit is genomen door verweerder, dat hij wel weer een nieuw verzoek in zal dienen om informatie mocht hij meer informatie willen hebben dan hij in het telefoongesprek op 4 april 2017 heeft gekregen en dat het in deze zaak in feite draait om de dwangsom.
5. Omdat de rechtbank van oordeel is dat sprake is van misbruik van recht door eiser bij zijn verzoek om verlaging, uitstel dan wel ontheffing van de verplichting griffierecht te voldoen, ziet de rechtbank geen aanleiding eiser een nadere termijn te geven om alsnog het verschuldigde griffierecht te voldoen. Het beroep zou immers ook dan (in ieder geval) wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk zijn. De rechtbank zal daarom het beroep wegens het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaren.
6. Voor zover het beroep overeenkomstig artikel 6:20 van de Awb mede geacht moet zijn gericht tegen het besluit van 19 mei 2017, is het beroep evenzeer niet ontvankelijk, omdat de reden van de niet-ontvankelijkheid van het initiële beroepen wegens niet tijdig beslissen zich ook dient uit te strekken tot een beroep dat van rechtswege is ontstaan tegen een nader besluit. Het geconstateerde misbruik van recht (en het verwijtbaar niet voldoen van griffierecht) raakt immers aan de kern van het beroep in deze procedures en raakt aldus aan de toegang tot de rechter als zodanig (vergelijk ABRvS 25 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR3852 en ABRvS 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3999).
7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep wegens niet tijdig beslissen en tegen het besluit van
21 juni 2017 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Strien, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.