ECLI:NL:RBROT:2018:5644

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 juni 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
ROT 18/2217
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de bestuursrechter in schadevergoeding verzoeken

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 juni 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om schadevergoeding van verzoekster tegen het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Verzoekster had een schadevergoeding van in totaal € 25.730.000,- en een bedrag van € 36.500.000,- gevorderd, alsmede de verwijdering van een document uit haar bijstandsdossier. De rechtbank overweegt dat zij kennelijk onbevoegd is, omdat er geen schadeveroorzakend besluit is vastgesteld. De bestuursrechter wijst erop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in hoogste aanleg oordeelt over aanvragen en besluiten op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), en dat de gevraagde schadevergoeding de wettelijke bovengrens van € 25.000,- overschrijdt. Hierdoor is de rechtbank niet bevoegd om kennis te nemen van de verzoeken van verzoekster.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat verzoekster geen aanwijsbaar schadeveroorzakend besluit heeft ingediend en dat eerdere uitspraken over de foutieve opmerking in haar dossier reeds onherroepelijk zijn behandeld. De rechtbank heeft verzoekster verzocht om verduidelijking van haar verzoek, maar de ingediende stukken gaven geen aanleiding om de bevoegdheid van de bestuursrechter te bevestigen. De rechtbank concludeert dat verzoekster zich in dit geval tot de burgerlijke rechter moet wenden voor eventuele schadeclaims.

De uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, in aanwezigheid van griffier mr. R. Stijnen, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken verzet worden aangetekend.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 18/2217
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2018 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

[Naam], te [Plaats], verzoekster,

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bij brief van 18 april 2018 de bestuursrechter verzocht haar een geldboete tot een bedrag van € 25.730.000,- ten laste van verweerder toe te kennen, alsmede wegens “automatische ingebrekestelling” een bedrag van € 36.500.000,- , dan wel 10% van de jaaromzet van de gemeente (indien dit meer bedraagt dan de som van beide geldvorderingen). Voorts heeft zij de bestuursrechter verzocht uitspraak te doen dat het document met kenmerk A.B.2012.6.10678/JdB binnen vijf werkdagen uit het bijstandsdossier van verzoekster wordt verwijderd en te beslissen dat over de aan verzoekster toe te kennen bedragen de helft als immateriële schadevergoeding niet wordt belast, en dat het eventuele gedeelte daarboven aan schadevergoeding bij toekenning van een bedrag tot 10% van de jaaromzet van de gemeente wordt belast met een belastingpercentage van 6% omdat dit gedeelte zal worden besteed aan onderwijs aan de (rijks)overheid met het oog op de bescherming van persoonlijke gegevens.

Overwegingen

1. De bestuursrechter doet uitspraak zonder zitting op grond van artikel 8:54 in verbinding met artikel 8:94, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de bestuursrechter kennelijk onbevoegd is kennis te nemen van de verzoeken die zijn geformuleerd onder het procesverloop hiervoor.
2. De bestuursrechter stelt bij lezing van de stukken, waaronder het verzoekschrift, voorop dat lastig is op te maken op welke feitelijke en juridische grondslag verzoekster haar verzoeken baseert. Zo ontbreekt een duiding of omschrijving van het schadeveroorzakende besluit danwel van de aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb te nemen. En valt bij lezing van het uitvoerige verzoekschrift op dat verzoekster onder meer artikel 66 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), artikel 83 van Verordening (EU) 2016/679 (de Algemene verordening gegevensbescherming), artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW), artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr), artikel 152 van het Wetboek van Stafvordering (WvSv) en artikel 5:48 van de Awb aanhaalt.
3. Tussen de door verzoekster ingediende stukken bevinden zich diverse stukken inzake een eerder verzoek om schadevergoeding wegens een foutieve opmerking in het verslag van de hoorzitting (de foutieve opmerking) die is opgenomen in de beslissing op bezwaar van 21 november 2012. Dat besluit ziet op een bezwaarschrift tegen de weigering van verweerder om verzoekster ontheffing te verlenen van de sollicitatieverplichting in het kader van haar bijstandsuitkering. Bij besluit van 21 december 2012 heeft verweerder vanwege een klacht van verzoekster over de samenvatting van de hoorzitting opnieuw op het bezwaar beslist. Daarin ontbreekt de foutieve opmerking. Bij besluit van 25 november 2014 heeft verweerder een verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 210.000,- in verband met de foutieve opmerking afgewezen. Bij uitspraak van 12 november 2015 (ROT 14/7749) heeft de rechtbank onder meer beslist dat het besluit van 21 november 2012 onrechtmatig is voor zover het de foutieve opmerking bevat en dat verweerder aan verzoekster vanwege de foutieve opmerking een immateriële schadevergoeding is verschuldigd tot een bedrag van € 300,-. De rechtbank heeft in dit verband het besluit van 25 november 2014 vernietigd. In zijn uitspraak van 7 juni 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2016:2322) in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Voor zover de verzoeken zich richten tot de foutieve opmerking in de beslissing op bezwaar van 21 november 2012 is daarover onherroepelijk geprocedeerd. Voor zover verzoekster daarover opnieuw een rechtsmiddel bij de bestuursrechter wenst in te stellen is de bestuursrechter onbevoegd, want de bestuursrechter kan niet tweemaal uitspraak over dezelfde zaak doen (vergelijk ABRvS 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1790).
4. Verzoekster is daarover bij griffiersbrief van 19 mei 2018 bericht en haar is verzocht aan te geven waartegen haar beroep (lees: verzoek) is gericht. Verzoekster heeft daarop gereageerd bij brief van 31 mei 2018. In die brief wijst verzoekster er op dat haar verzoek om inzage in haar dossier pas is afgerond op 28 februari 2018. Verzoekster stelt zich in de brief van 31 mei 2018 op het standpunt dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld doordat haar bij de inzage op 28 februari 2018 is gebleken dat, ondanks eerdere toezeggingen van verweerder, de foutieve opmerking nog steeds voorkwam in het besluit van 21 november 2012 dat zich in haar dossier bevond. Voor zover verzoekster stelt dat zij schade lijdt doordat verweerder na de erkenning van de foutieve opmerking heeft verzuimd haar bijstandsdossier te verschonen van het stuk dat de foutieve opmerking bevat, dit ondanks sommeringen harerzijds, ligt er echter geen aanwijsbaar schadeveroorzakend besluit voor.
5. Tussen de stukken bevindt zich weliswaar een brief van verweerder van 26 maart 2018 waarin verzoekster wordt bericht dat zij op haar verzoek haar bijstandsdossier heeft kunnen inzien, maar inzage in stukken betreft een feitelijke handeling en geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb (vergelijk ABRvS 7 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3123 en CRvB 14 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1418). Een brief van verweerder van 8 december 2017 waarin een klacht van verzoekster omtrent dossierinzage is afgedaan, is evenmin als een schadeveroorzakend besluit aan te merken, omdat artikel 9:3 van de Awb beroep bij de bestuursrechter tegen een beslissing inzake een klacht uitsluit.
6. Voor zover verzoekster meent dat zij op of na 1 juli 2013 schade lijdt doordat verweerder niet tijdig op een aanvraag tot het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb heeft beslist kan zij een schadeverzoek bij de bestuursrechter indienen op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Te denken valt hierbij aan een aanvraag op grond van artikel 36 van de Wbp, dat van toepassing was tot 25 mei 2018, tot het verwijderen van een of meer stukken uit haar bijstandsdossier (vergelijk ABRvS 23 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1710). Tussen de vele stukken die door partijen zijn ingediend ontbreekt een dergelijke aanvraag.
7. De bestuursrechter overweegt voorts het volgende met betrekking tot de verzoeken om schadevergoeding. Omdat in het kader van aanvragen en besluiten op grond van de Wbp de Afdeling bestuursrechterspraak van de Raad van State in hoogste aanleg oordeelt, geldt gelet op artikel 8:89, tweede lid, van de Awb, als bovengrens van de bevoegdheid van de bestuursrechter dat de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,- bedraagt. Gelet op de door verzoekster gevorderde bedragen is de bestuursrechter klaarblijkelijk niet bevoegd kennis te nemen van die verzoeken.
8. De bestuursrechter is voorts niet bevoegd kennis te nemen van het verzoek om te bepalen dat het document met kenmerk A.B.2012.6.10678/JdB binnen vijf werkdagen wordt verwijderd, omdat dit verzoek ziet op een feitelijke handeling en niet op een beroep tegen een besluit als bedoeld in artikel 8:1 van de Awb of enig verzoek waarover de bestuursrechter anderszins bevoegd is uitspraak te doen. In dit verband herhaalt de bestuursrechter dat er zich tussen de stukken die door verzoekster en verweerder zijn ingediend geen aanvragen uit hoofde van de Wbp bevinden.
9. De overige bepalingen die verzoekster heeft aangehaald in haar verzoekschrift en de brief van 31 mei 2018 kunnen niet bewerkstellingen dat de bestuursrechter toch bevoegd is over de verzoeken te oordelen. Voor zover verzoekster meent schade te hebben geleden door feitelijk handelen van verweerder is de burgerlijke rechter bevoegd. De verwijzingen naar WvSr en WvSv leveren gelet op artikel 1:6 van de Awb geen bevoegdheid van de bestuursrechter op. Artikel 5:48 van de Awb, artikel 66 van de Wbp en artikel 83 van de Algemene verordening gegevensbescherming richten zich tot bestuursorganen die bevoegd zijn tot oplegging van bestuurlijke boeten en niet tot de bestuursrechter, die gelet op artikel 1:1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb geen bestuursorgaan is.
10. Ten overvloede merkt de bestuursrechter op dat hij niet bevoegd is uitspraak te doen over de fiscale belastbaarheid inzake een eventuele schadevergoeding.
11. Gelet op het voorgaande is de bestuursrechter kennelijk niet-bevoegd om kennis te nemen van de verzoeken van verzoekster.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De bestuursrechter verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick, rechter, in aanwezigheid van
mr. R. Stijnen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij de rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.