Op 16 november 2017 is haar een arbeidsongeval overkomen, daarin bestaande dat tijdens het uitvoeren van de geïnstrueerde werkzaamheden, te weten het vanuit bed in de rolstoel plaatsen van een zorgvrager, haar schouder door de zorgvrager uit de kom is getrokken doordat deze zich onverwachts liet vallen. [verzoekster] heeft vervolgens met grote inspanning haar schouder in de kom weten te plaatsen en heeft van het ongeval direct melding gedaan bij haar collega’s en leidinggevende, maar die geloofden haar niet. [verzoekster] voelde zich daarop in verband met de drukte gedwongen haar werkzaamheden te hervatten, hetgeen zij, met één arm, getracht heeft voor zover mogelijk te doen.
Toen daarna bleek dat [verzoekster] haar taken niet verder kon uitvoeren vanwege pijnklachten, is zij huilend teruggegaan naar haar collega’s en leidinggevende, maar die lachten haar uit. Vervolgens heeft [verzoekster] zich tot het plaatsvervangend hoofd gewend, die haar verwezen heeft naar de fysiotherapeut die zich in hetzelfde gebouw bevond. Deze heeft [verzoekster] toen doorverwezen naar het ziekenhuis. Haar vader heeft [verzoekster] daarop opgehaald en naar het ziekenhuis gebracht, alwaar röntgenfoto’s en later ook een MRI-scan zijn gemaakt. Zij is daarna verwezen naar een orthopeed, die haar naar een schouderspecialist heeft verwezen maar omdat [handelsnaam] de kosten daarvan niet wilde vergoeden, was [verzoekster] genoodzaakt zich door een fysiotherapeut waarmee [handelsnaam] een contract had gesloten, te laten behandelen. De behandelingen bij de fysiotherapeut gericht op het wegnemen van de pijnklachten door het uit de kom raken van de schouder hebben echter niet het gewenste resultaat opgeleverd. Op of omstreeks 26 april 2018 is de schouder van [verzoekster] wederom uit de kom geraakt tijdens het uitvoeren van geïnstrueerde werkzaamheden, te weten het verplaatsen van borden. Daar een volledig herstel uitbleef terwijl dit wel noodzakelijk was om haar opleiding te kunnen voortzetten en te voltooien, heeft [verzoekster] zich moeten uitschrijven van de opleiding en is zij per november 2018 bij [handelsnaam] uit dienst getreden. Momenteel werkt zij elders, alwaar haar klachten haar werkzaamheden niet belemmeren.
Bij brief van 8 november 2018 heeft de gemachtigde van [verzoekster] [handelsnaam] aansprakelijk gesteld voor de materiële en immateriële schade die [verzoekster] heeft geleden en lijdt als gevolg van het ongeval van 16 november 2017 en 26 april 2018. Ondanks aandringen door de gemachtigde van [verzoekster] bleef een inhoudelijke reactie echter uit, totdat ASR, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [handelsnaam] , bij e-mail van 3 januari 2019 de gemachtigde van [verzoekster] berichtte dat haar de toedracht niet duidelijk was zodat er een toedrachtsonderzoek diende te worden verricht, alvorens zij een inhoudelijk standpunt over de aansprakelijkheid van [handelsnaam] kon innemen. Vervolgens heeft op 18 januari 2019 een driegesprek bij [verzoekster] thuis plaatsgehad, in aanwezigheid van een door ASR ingeschakelde schade-expert, die daarna verslag heeft gedaan van hetgeen [verzoekster] toen heeft verklaard.
Daarna is ASR echter ondanks aandringen van de gemachtigde van [verzoekster] , waarbij deze heeft gewezen op de driemaandentermijn waarbinnen volgens de Gedragscode Behandeling Letselschade een aansprakelijk gesteld verzekeraar een definitief standpunt moet innemen omtrent de aansprakelijkheid en deze procedure in het vooruitzicht heeft gesteld ingeval dat standpunt zou uitblijven, weigerachtig gebleken omtrent de aansprakelijkheid een standpunt in te nemen en mede te delen, waarop de onderhavige procedure is geëntameerd.
Deze procedure strekt ertoe de aansprakelijkheid van [handelsnaam] en ASR vast te stellen en de buitengerechtelijke onderhandelingen vlot te trekken. Daarbij merkt [verzoekster] op dat het causaal verband tussen het ongeval en haar letsel c.q. klachten nimmer is betwist of ter discussie is gesteld. Mocht dat in deze procedure alsnog gebeuren, dan dient daaraan te worden voorbijgegaan. Ten overvloede heeft [verzoekster] als productie 13 verklaringen van de bedrijfsarts in het geding gebracht, op basis waarvan volgens haar kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een bedrijfsongeval op 16 november 2017.
[verzoekster] meent dat [handelsnaam] op grond van artikel 7:658 BW danwel artikel 7:611 BW aansprakelijk is voor haar schade als gevolg van het haar op 16 november 2017 in de uitoefening van haar werkzaamheden overkomen ongeval. Uit de feiten en omstandigheden kan volgens haar worden geconcludeerd dat [handelsnaam] nalatig is geweest in het treffen van de noodzakelijke maatregelen en het geven van de nodige instructies om te voorkomen dat [verzoekster] in de uitoefening van haar werkzaamheden schade zou lijden. Klaarblijkelijk waren de geïnstrueerde werkzaamheden fysiek te zwaar om door één persoon, nota bene een onervaren studente, te laten uitvoeren. Er kan dan ook worden geconcludeerd dat [handelsnaam] is tekort geschoten in de op haar rustende zorgplicht zodat zij aansprakelijk kan worden geacht voor de dientengevolge door [verzoekster] geleden schade.