ECLI:NL:RBROT:2019:8800

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
11 november 2019
Zaaknummer
10/993018-15
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Europese subsidiefraude en valsheid in geschrift met betrekking tot ESF-subsidies

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 november 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van valsheid in geschrift en feitelijk leidinggeven aan deze valsheid met betrekking tot subsidies van het Europees Sociaal Fonds (ESF). De verdachte was betrokken bij het opmaken van valse documenten om subsidies te verkrijgen, waarbij hij samenwerkte met anderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak met drie jaar was overschreden, wat een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) inhoudt. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze overschrijding niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, maar dat het wel invloed had op de strafmaat. De verdachte werd vrijgesproken van het eerste ten laste gelegde feit, maar de rechtbank achtte de feiten 2 en 3 wettig en overtuigend bewezen. De verdachte heeft feitelijk leiding gegeven aan valsheid in geschrift door offertes te antedateren. De rechtbank heeft besloten geen straf of maatregel op te leggen, rekening houdend met de lange duur van de procedure en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De benadeelde partij, het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding, omdat er onvoldoende bewijs was voor een rechtstreeks verband tussen de schade en de gepleegde feiten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/993018-15
Datum uitspraak: 5 november 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte]
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. D.J.P. van Barneveld, advocaat te Oosterbeek.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 29 januari 2019 en 1, 2, 3, 7, 8 en 22 oktober 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. P. van de Kerkhof heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 2 primair en 3 primair ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een taakstraf van 30 uren te vervangen door 15 dagen hechtenis.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt van de verdediging
Bij brief van 21 december 2016 is aangekondigd dat de verdachte gedagvaard zou worden. De redelijke termijn is met 3 jaar overschreden. Er zijn lagere rechters die in weerwil van de jurisprudentie van de Hoge Raad het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren waar de vervolging onredelijk lang heeft geduurd. Niet-ontvankelijk verklaring is ook in deze zaak op zijn plaats. De lange duur van het onderzoek is op geen enkele wijze te wijten aan de verdediging.
De verdediging is geschaad in de procedurele waarborgen als vervat in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) namelijk het recht op fair trial, het recht op hoor en wederhoor en het beginsel van equality of arms. Bij het verhoor van de verdachte (als getuige in een zaak van een medeverdachte) bij de rechter-commissaris en de verhoren van medeverdachten en getuigen is gebleken dat het moeilijk was om zaken te reconstrueren. Daarnaast was mogelijk ontlastend bewijsmateriaal niet meer aanwezig. De verdediging is hierdoor op een achterstand gezet.
De fundamentele rechten van de verdachte zijn op onaanvaardbare wijze geschonden. Daarvoor is van de zijde van het Openbaar Ministerie geen enkele redelijke verklaring gekomen. De overschrijding van de redelijke termijn is zodanig dat de beginselen van een behoorlijke procesorde geschonden zijn omdat de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen. Gelet op de tenlastegelegde feiten kan niet worden gezegd dat de belangen van de maatschappij bij normhandhaving zwaarder wegen dan de belangen van de verdachte.
Het Openbaar Ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vervolging.
4.2.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met ongeveer drie jaar is overschreden.
Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (ECLI:NL:HR:2008:BD2578). De rechtbank is bekend met jurisprudentie van de lagere rechtspraak waarin is geoordeeld dat de jurisprudentie van de Hoge Raad nuancering behoeft en dat de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie bij overschrijding van de redelijke termijn in uitzonderlijke gevallen wel tot de mogelijkheden behoort. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet gebleken van zodanige omstandigheden dat in deze zaak van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet worden afgeweken. Ook overigens is niet gebleken van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Dit betekent dat het ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen.
4.3.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Inleiding
Het Agentschap SZW (hierna: het Agentschap) is een onderdeel van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en is belast met de uitvoering van subsidieregelingen op het gebied van sociaal economisch beleid, in het bijzonder werk en inkomen. Het Agentschap is onder andere verantwoordelijk voor de uitvoering van subsidieregelingen van het Europees Sociaal Fonds (hierna: ESF). Dat betekent dat het Agentschap aanvragen voor subsidie beoordeelt, en na afloop van het subsidietraject de door de subsidieaanvrager ingediende eindafrekeningen controleert ten behoeve van de subsidievaststelling.
Op 11 september 2013 is door het Agentschap aangifte gedaan van (o.a.) valsheid in geschrift met betrekking tot ESF-subsidies. In de aangifte maakt het Agentschap melding van diverse controlebevindingen naar aanleiding van het faillissement van de subsidieaanvrager [naam stichting 1] (hierna: [naam stichting 1] ), de bijbehorende stichting die verantwoordelijk was voor de uitvoering van de ESF-regeling [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1] ) en de door [naam bedrijf 1] ingehuurde administrateur [naam bedrijf 2] De medeverdachte [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1] ) was één van de hoofdpersonen binnen [naam stichting 1] , [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 2]
5.2.
Vrijspraak zonder nadere motivering feit 1 (zaaksdossier 3)
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 1 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
5.3.
Bewijswaardering feit 2 (zaaksdossier 4)
Op grond van de aangifte van het Agentschap is (onder meer) onderzoek gedaan naar de offerteprocedure die heeft geleid tot de uitbesteding van de projectadministratie door [naam stichting 1] en [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 2] Feit 2 heeft betrekking op die offerteprocedure.
De verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat [naam bedrijf 3] samen met anderen valsheid in geschrift heeft gepleegd met betrekking tot een offerte van [naam bedrijf 3] aan [naam bedrijf 1] gedateerd 12 december 2007 en dat hij daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.
De offerte zou zijn uitgebracht in het kader van de offerteprocedure van [naam bedrijf 1] voor werkzaamheden met betrekking tot ILAS; het administratiesysteem voor grote ondernemingen. Naast [naam bedrijf 3] zouden ook [naam bedrijf 4] en [naam bedrijf 2] een offerte hebben uitgebracht. De werkzaamheden zijn door [naam bedrijf 1] uiteindelijk gegund aan [naam bedrijf 2]
5.3.1.
Standpunt verdediging
Er is geen bewijs dat de offerte van [naam bedrijf 3] aan [naam bedrijf 1] geantedateerd is door de verdachte of [naam bedrijf 3] De verklaringen van de medeverdachte [naam medeverdachte 2] (hierna: [naam medeverdachte 2] ) zijn niet bruikbaar voor het bewijs, omdat hij onduidelijk en tegenstrijdig verklaart. De e-mail van [naam 1] van 21 april 2008 is niet concludent. Uit geen enkel bewijsmiddel volgt dat de offerte van [naam bedrijf 3] van 12 december 2007 zou zijn opgemaakt naar aanleiding van die e-mail. De offerte van 12 december 2007 is een offerte voor de reguliere consultancy-werkzaamheden van de verdachte en ziet niet op werkzaamheden met betrekking tot ILAS. Er valt niet uit te sluiten dat [naam bedrijf 1] een reguliere offerte van [naam bedrijf 3] achteraf heeft benut voor het optuigen van een offerte- of benchmarkprocedure. Dit kan de verdachte niet worden verweten; hij was hiervan niet op de hoogte. Er is geen bewijs voor opzet van de verdachte en voor een bewuste en nauwe samenwerking met de medeverdachten. De verdachte moet daarom worden vrijgesproken.
5.3.2.
Beoordeling
5.3.2.1.
Betrouwbaarheid verklaring [naam medeverdachte 2]
heeft tijdens zijn verhoren door de Inspectie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Inspectie SZW) een uitvoerige verklaring afgelegd. Deze verklaring is belastend voor de verdachte. De rechtbank vindt, anders dan de verdediging, deze verklaring in beginsel betrouwbaar. [naam medeverdachte 2] heeft met zijn verklaringen immers niet alleen de verdachte belast, maar ook zichzelf. Weliswaar heeft hij in sommige verhoren zijn betrokkenheid eerst ontkend of gebagatelliseerd en gaf hij pas na confrontatie met bewijsmiddelen openheid van zaken, maar dit wijst eerder op realiteitszin dan op het verdraaien van de werkelijkheid of het afleggen van tegenstrijdige verklaringen. In andere gevallen heeft hij bovendien meteen – of na een kleine aansporing om de waarheid te vertellen – verklaard over zijn bijdrage aan het geheel.
Tegelijkertijd is de rechtbank niet blind voor de belangrijke factor van het tijdsverloop in deze zaak. Toen [naam medeverdachte 2] werd gehoord door de Inspectie SZW (na zijn aanhouding in november 2014 en vervolgens in februari/maart 2015) dateerden de gebeurtenissen waarop de tenlastelegging ziet al van lang geleden, daar zat soms maar liefst zes à zeven jaar tussen. Het is dan ook niet vreemd dat hij destijds al moeite heeft gehad om zich de feiten weer helder voor de geest te halen. En het is dan ook al helemaal niet verwonderlijk dat hij ter zitting – nog eens vijf jaar later – regelmatig twijfelde over het verloop van de gebeurtenissen en er de voorkeur aan gaf te verwijzen naar zijn eerdere verklaringen.
De rechtbank acht de verklaringen van [naam medeverdachte 2] dus in beginsel betrouwbaar, maar neemt in haar beoordeling mee dat deze op onderdelen mogelijk zijn beïnvloed door het tijdsverloop. Daarom zal de rechtbank zijn verklaringen slechts gebruiken voor het bewijs, wanneer deze door andere bewijsmiddelen worden ondersteund. Uitzondering daarop vormen de gevallen wanneer hij ter zitting uitdrukkelijk van zijn eerdere verklaringen tijdens zijn verhoren door de Inspectie SZW is teruggekomen. Dan worden deze eerdere verklaringen niet gebruikt voor het bewijs.
5.3.2.2.
Offerte ILAS-procedure
De rechtbank acht het medeplegen van het vals opmaken van de offerte voor de ILAS-offerteprocedure wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank baseert de bewezenverklaring onder meer op de verklaring van [naam medeverdachte 2] . Hij heeft verklaard dat deze offerteprocedure een ‘reparatie achteraf’ is geweest. De rechtbank gebruikt zijn verklaring voor het bewijs en verwerpt het betrouwbaarheidsverweer van de verdediging, omdat de verklaring van [naam medeverdachte 2] wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen.
Vanuit het Agentschap is op 21 april 2008 per e-mail aan [naam stichting 1] , gericht aan mevrouw [naam 1] , verzocht om ‘documenten met betrekking tot de inschakeling van de heer [naam 2] ’. Daarbij wordt aangegeven dat men ervan uit gaat dat de documenten ‘morgen bij ons bezoek’ voor beoordeling beschikbaar zijn. Twintig minuten later mailt [naam 1] , de secretaresse van [naam medeverdachte 1] , vanaf het algemene [naam stichting 1] e-mailadres aan onder meer de verdachte en [naam medeverdachte 2] (MBL) of zij een offerte willen maken op eigen briefpapier met een uurtarief van € 150,--, gedateerd half december 2007, ten name van [naam bedrijf 1] en ter attentie van mevrouw [naam medeverdachte 1] , met de toevoeging ‘ [naam 3] heeft het morgen nodig’.
Het kan niet anders dan dat de offerte van [naam bedrijf 3] naar aanleiding van de e-mail van 21 april 2008 is opgemaakt, nu deze offerte op alle punten voldoet aan de “voorwaarden” zoals gesteld in die e-mail; zowel de gevraagde datering, uurtarief als adressering zijn exact zoals voorgeschreven overgenomen in de offerte. Daarbij overweegt de rechtbank dat het alternatieve scenario van de verdediging dat de offerte op 12 december 2007 is uitgebracht voor reguliere consultancy-werkzaamheden en zonder medeweten van de verdachte door [naam bedrijf 1] is gebruikt, in het geheel niet aannemelijk is geworden.
Uit de e-mail van 21 april 2008 in combinatie met het gegeven dat [naam bedrijf 3] conform het verzoek van [naam medeverdachte 1] heeft geoffreerd, blijkt naar het oordeel van de rechtbank van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [naam bedrijf 3] en [naam medeverdachte 1] bij het valselijk opmaken van de offerte. Nu de verdachte de geantedateerde offerte namens [naam bedrijf 3] heeft uitgebracht, had hij over die verboden gedraging feitelijk de leiding.
5.3.2.3.
Conclusie
De rechtbank vindt het medeplegen van de valsheid in geschrift en het feitelijk leidinggeven daaraan door de verdachte wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank verwerpt de verweren van de verdediging.
5.4.
Bewijswaardering feit 3 (zaaksdossier 5)
Naar aanleiding van de aangifte van het Agentschap hebben doorzoekingen in (onder meer) de woningen van [naam medeverdachte 1] plaatsgevonden. In de administratie van [naam medeverdachte 1] zijn documenten aangetroffen van een offerteprocedure voor de uitvoering van een project genaamd “ [naam project] ”. Feit 3 heeft betrekking op die offerteprocedure.
De verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat [naam bedrijf 3] samen met anderen valsheid in geschrift heeft gepleegd met betrekking tot een offerte van [naam bedrijf 3] aan [naam bedrijf 5] gedateerd 21 januari 2011 en dat hij daaraan feitelijk leiding heeft gegeven. De offerte zou zijn uitgebracht in het kader van de offerteprocedure van het project [naam project] .
[naam bedrijf 5] is een programmabureau van [naam stichting 2] . [naam bedrijf 5] heeft met de gemeente Eindhoven een overeenkomst gesloten op 19 december 2011, waarin voor een project met als doel kwetsbare jongeren naar de arbeidsmarkt te begeleiden is overeengekomen dat de gemeente Eindhoven een subsidieaanvraag bij het Agentschap zou indienen.
5.4.1.
Standpunt verdediging
De verdachte erkent dat hij de offerte van [naam bedrijf 3] aan [naam bedrijf 5] heeft geantedateerd. Hij had daarbij echter niet het oogmerk om deze offerte als echt en onvervalst te (doen) gebruiken. Er is onvoldoende bewijs voor het opzet van de verdachte en voor het medeplegen. De verdachte kan slechts worden verweten dat hij te impulsief heeft meegewerkt, hetgeen duidt op medeplichtigheid. Dit is echter niet aan de verdachte ten laste gelegd. De verdachte dient daarom te worden vrijgesproken.
5.4.2.
Beoordeling
De rechtbank acht het medeplegen van het vals opmaken van de offerte voor [naam bedrijf 5] wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank baseert dit op de verklaring van de verdachte en de aangetroffen correspondentie tussen [naam medeverdachte 1] en de verdachte.
Uit de e-mailwisseling die is aangetroffen volgt dat de verdachte de offerte, die is gedateerd 21 januari 2011, omstreeks 16 november 2011 heeft opgesteld. De verdachte heeft dit ook bekend. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de e-mailwisseling tussen de verdachte en [naam medeverdachte 1] onmiskenbaar dat de verdachte daarbij ook het oogmerk had om de offerte als echt en onvervalst door [naam bedrijf 5] te doen doen gebruiken.
[naam medeverdachte 1] heeft op 15 november 2012 per e-mail aan de verdachte verzocht om een offerte op te maken, gericht aan [naam bedrijf 5] Zij heeft daarbij aangegeven hoe de offerte geadresseerd dient te worden, welke tarieven er gehanteerd moeten worden en hoe de offerte verzonden dient te worden. De verdachte heeft bij e-mail van 16 november 2012 nog een vraag gesteld over de wijze van adressering, waarna hij nadere instructies van [naam medeverdachte 1] heeft ontvangen. Daarbij heeft [naam medeverdachte 1] aangegeven dat de datering van de offerte belangrijk is en heeft ze de verdachte verzocht om een concept. Na toezending van dit concept door de verdachte met de vraag of die versie ‘oke’ is, heeft [naam medeverdachte 1] nog een
e-mail gestuurd met het verzoek om de adressering aan te passen omdat de vermelde adressering ten tijde van de offertedatum nog niet bestond. Naar aanleiding hiervan heeft de verdachte een nieuwe versie van de offerte aan [naam medeverdachte 1] toegezonden.
Uit de voorgaande e-mails leidt de rechtbank af, dat de verdachte de offerte dusdanig heeft opgesteld en zelfs nog aangepast, dat deze door [naam bedrijf 5] daadwerkelijk gebruikt kon worden in het kader van een offerteprocedure. Uit de e-mails van [naam medeverdachte 1] blijkt dat het voor hem ook volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat de offerte daarvoor gebruikt zou gaan worden. Uit de e-mails volgt bovendien dat bij het opmaken van de offerte sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [naam medeverdachte 1] . De rechtbank komt daarom tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde.
5.4.3.
Conclusie
De rechtbank vindt het medeplegen van de valsheid in geschrift en het feitelijk leidinggeven daaraan door de verdachte wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank verwerpt de verweren van de verdediging.
5.5.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en 3 primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
2.
[naam bedrijf 3]
in de periode van 1 april 2008 tot
en met 15 mei 2008 in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander,
een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
- een offerte van [naam bedrijf 3] aan [naam stichting 1]
Facilitair Bedrijf ( [naam bedrijf 1] ) gedateerd 12-12-2007 (DOC-047-140),
valselijk heeft opgemaakt ,
immers hebben die [naam bedrijf 3] en haar mededader toen en daar
in strijd met de waarheid de datum eninhoud van dat geschrift
niet juist vermeld
zulks met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken
hebbende hij, verdachte, feitelijke leiding gegeven aan de vorenstaande verboden gedraging;
3.
[naam bedrijf 3]
in de periode van 1 november 2012
tot en met 30 november 2012 in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander,
een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
- een offerte van [naam bedrijf 3] aan [naam bedrijf 5] gedateerd 21-01-2011
(DOC-049-90),
valselijk heeft opgemaakt ,
immers hebben die [naam bedrijf 3] en haar mededader toen en daar
in strijd met de waarheid de datum eninhoud van dat geschrift
niet juist vermeld,
zulks met het oogmerk om het als echt en onvervalst
door anderen te doen gebruiken,
hebbende hij, verdachte,
feitelijke leiding gegeven aan de vorenstaande verboden gedraging.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet (ook) daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

2.primair.

feitelijk leiding geven aan medeplegen van valsheid in geschrift;

3.primair.

feitelijk leiding geven aan medeplegen van valsheid in geschrift.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

De verdachte heeft, samen met anderen, willens en wetens een bijdrage geleverd aan subsidiefraude door het antedateren van twee offertes met zijn bedrijf [naam bedrijf 3] , waaraan hij feitelijk leiding gaf. De verdachte deed dit voor een kennis. Mede met behulp van de vals opgemaakte offertes werd een schijnwerkelijkheid gecreëerd en daarmee geprobeerd een zo hoog mogelijk bedrag aan Europese subsidie te verkrijgen voor de (overhead)kosten van bedrijven die hun verdienmodel hebben gemaakt van het adviseren over en begeleiden van subsidieaanvragen. Dit moet voor de verdachte, die ook werkzaam was als adviseur op het gebied van subsidieverwerking, volstrekt duidelijk zijn geweest. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden tot welk benadelingsbedrag het bewezen verklaarde heeft geleid. De rechtbank gaat er in ieder geval van uit dat de verdachte hier zelf niets aan over heeft gehouden en dat het opstellen en antedateren van de offertes voor hem een vriendendienst was.
Subsidiefraude kan er toe leiden dat het draagvlak voor het verstrekken van subsidies aan (op zichzelf maatschappelijk nuttige) projecten wordt verkleind en/of (nog) meer kostenverhogende controlemomenten worden ingebouwd.
De verdachte heeft bijgedragen aan een sfeer waarin het normaal leek te sjoemelen met de waarheid. De rechtbank rekent het verdachte aan, dat hij hiervoor geen verantwoordelijkheid neemt.
Bij dergelijke feiten past in beginsel een onvoorwaardelijke straf, ook voor iemand – zoals de verdachte – met een blanco strafblad. Er moet echter ook rekening gehouden worden met het feit dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op onverklaarbare wijze in geruime mate is overschreden en (ook los van die termijnoverschrijding) met het feit dat het hier gaat om oude feiten. Tussen het moment waarop de verdachte in redelijkheid kon verwachten dat hij zou worden vervolgd en het vonnis van de rechtbank, zijn ruim vijf jaren verstreken. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn, welke te doen gebruikelijk gesteld wordt op twee jaren, met drie jaren is overschreden.
De impact die de lange duur van de procedure op de verdachte heeft gehad, is gebleken uit hetgeen hij daarover ter terechtzitting heeft verklaard. De rechtbank zal hiermee rekening houden in het voordeel van de verdachte. De rechtbank houdt voorts rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De rechtbank weegt tenslotte in het voordeel van de verdachte mee dat hij niet de initiator van de fraude is geweest en dat hij een relatief gering aandeel in het geheel heeft gehad.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de bestraffing van de verdachte - zoals gevorderd - thans geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel meer dient en ziet zij aanleiding onder toepassing van artikel 9a Sr te bepalen, dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.

9.Vordering benadeelde partij

9.1.
Inleiding
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: het Ministerie) heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd. De benadeelde partij vordert [naam medeverdachte 1] , [naam medeverdachte 2] en de verdachte hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 7.589.820,- aan materiële schade. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Ministerie, de heer [naam vertegenwoordiger] , de volgende toelichting gegeven op de vordering.
Het bedrag van ruim € 7,5 miljoen is ten onrechte uitgekeerd aan [naam stichting 1] inzake ESF-projecten. Het gaat dan om het verschil tussen de aan [naam stichting 1] uitgekeerde subsidievoorschotten en de uiteindelijk door [naam stichting 1] te ontvangen subsidies.
9.2.
Standpunt officier van justitie
De beoordeling van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat deze te complex is. Het Ministerie moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
9.3.
Standpunt verdediging
Primair moet de vordering worden afgewezen, omdat niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel vrijspraak voor de feiten 1 en 2 is bepleit. Ook moet afwijzing volgen, omdat het Ministerie niet heeft voldaan aan haar stelplicht. De vordering is niet, althans onvoldoende, onderbouwd. Dit geldt voor zowel de aard en de hoogte, als de grondslag van de vordering, het causaal verband en de hoofdelijke aansprakelijkheid van de verdachte.
Subsidiair moet het Ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering, omdat er onvoldoende verband bestaat tussen de tenlastegelegde handelingen en de gevorderde schade om vast te kunnen stellen dat sprake is van rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 51a (de rechtbank leest: 51f) Wetboek van Strafvordering.
Voorts is er onvoldoende informatie om de vordering te kunnen beoordelen en moet er meer onderzoek plaatsvinden, waaronder bewijslevering en het horen van getuigen. Dit zou een onevenredige belasting van het strafproces opleveren, zodat het Ministerie ook om deze reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering.
9.4.
Beoordeling
De rechtbank beoordeelt allereerst aan de hand van artikel 361, tweede lid, Wetboek van Strafvordering of het Ministerie ontvankelijk is in haar vordering.
Nu de rechtbank voor de feiten 2 en 3 artikel 9a Wetboek van Strafrecht toepast, is voldaan aan het eerste daar genoemde ontvankelijkheidsvereiste.
Het tweede ontvankelijkheidsvereiste vergt dat sprake is van ‘rechtstreekse schade’. De Hoge Raad heeft in het recente overzichtsarrest van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) nog eens uiteengezet dat ter invulling van het begrip ‘rechtstreekse schade’ er tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband moet bestaan om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De concrete omstandigheden van het geval zijn daarbij bepalend.
Het Ministerie heeft ter zitting slechts een summiere toelichting gegeven op de vordering. Daaruit volgt – als de rechtbank het goed begrijpt – dat de vordering ziet op het deel van de verstrekte subsidievoorschotten dat ten onrechte is uitgekeerd, omdat een deel van de cursus- en administratiekosten niet bij het ESF kon worden gedeclareerd en dus niet subsidiabel was. Er is overigens nog geen eindbeschikking opgesteld. Het Ministerie heeft het bedrag aan ten onrechte uitgekeerde voorschotten teruggevorderd bij [naam stichting 1] , maar [naam stichting 1] bleek niet in staat deze terugvordering te voldoen, met als gevolg het faillissement van [naam stichting 1] . Inmiddels zou dit faillissement bij gebrek aan baten zijn opgeheven, zodat het Ministerie dit bedrag niet op [naam stichting 1] heeft kunnen verhalen.
Het is de vraag of de bewezenverklaarde strafbare feiten, het meermalen plegen van valsheid in geschrift, in voldoende rechtstreeks verband staan met deze schade. Het Ministerie heeft ter zitting, ook op vragen van de rechtbank, niet duidelijk kunnen maken of (en voor welk deel) de door de verdachte gepleegde valsheid in geschrift heeft bijgedragen aan het niet kunnen declareren van de cursus- en administratiekosten bij het ESF. Ook is het de vraag of het niet kunnen terugbetalen van teveel verleende voorschotten niet eerder wordt veroorzaakt door betalingsonmacht van [naam stichting 1] , dan door het handelen van de drie verdachten in wiens zaken de vordering benadeelde partij is ingediend. In dat geval lijkt er in beginsel geen rechtstreeks verband te zijn met het plegen van valsheid in geschrift.
Op de laatste zittingsdag heeft het Ministerie – in reactie op één van de pleidooien – gesteld dat zij niet over het strafdossier beschikte, dat zij de tenlastelegging pas tijdens de zitting heeft ontvangen en dat zij haar vordering op een later moment nader wenst te onderbouwen, onder meer ten aanzien van het causaal verband tussen de strafbare feiten en de schade. De rechtbank heeft het verzoek van het Ministerie tot aanhouding van de zaak ter zitting afgewezen vanwege strijd met de goede procesorde.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de beantwoording van de vraag of er voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen de strafbare feiten en de gestelde schade, op dit moment niet mogelijk is en nader onderzoek vergt. Dit onderzoek zou echter leiden tot vertraging van de behandeling van de zaak en zou – mede gelet op het al zeer lange tijdsverloop in deze zaak – een onevenredige belasting van dit strafproces opleveren. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de voeging in een strafrechtelijke procedure de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen biedt als een gewone civielrechtelijke procedure. De Hoge Raad heeft zelfs geoordeeld dat – in het licht van artikel 6 lid 1 EVRM – de strafrechter min of meer tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht is indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen wat zij ter onderbouwing van de vordering dan wel het verweer kunnen aanvoeren (ECLI:NL:HR:2006:AV2654 en ECLI:NL:HR:2019:829). Naar het oordeel van de rechtbank geldt dat ook voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van ‘rechtstreekse schade’ (zie ook ECLI:NL:HR:2018:305). De rechtbank zal het Ministerie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. Het Ministerie kan haar vordering slechts bij de civiele rechter aanbrengen.
De rechtbank merkt daarbij overigens, gelet op de gevoerde verweren, op dat – anders dan in een civiel geschil – van de rechtbank wordt verwacht dat zij dit ontvankelijkheidsvereiste als eerste toetst en dus ambtshalve vaststelt of er sprake is van voldoende rechtstreeks verband. Of een benadeelde partij aan haar stelplicht heeft voldaan als bedoeld in de artikelen 24 en 149 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, komt pas bij een inhoudelijke beoordeling van de vordering aan de orde. De behandeling van de vordering van het Ministerie blijft in dit geval echter ‘steken’ bij de beantwoording van de ontvankelijkheidsvragen. Aan een inhoudelijke beoordeling – met toe- of afwijzing als gevolg – komt de rechtbank niet toe.
Omdat het Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering, wordt zij veroordeeld in de proceskosten die de verdachte ter verdediging van de vordering heeft gemaakt. Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil.
9.5.
Conclusie
In deze procedure wordt over de gevorderde schadevergoeding geen inhoudelijke beslissing genomen. De proceskosten van de verdachte moeten worden betaald door het Ministerie, maar deze kosten worden begroot op nihil.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 2 primair en 3 primair ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte (ook) daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
bepaalt dat ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten geen straf of maatregel wordt opgelegd;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. I.M.A. Hinfelaar, voorzitter,
en mrs. L. Amperse en T.M. Riemens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. B.A.M. Elst, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 5 november 2019.
De griffier is wegens afwezigheid niet in staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
1.
[naam bedrijf 3]
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 augustus 2009
tot en met 29 juni 2011 te Emst, gemeente Epe, en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
- een offerte van [naam bedrijf 3] voor [naam stichting 1]
( [naam stichting 1] ) gedateerd 22 juni 2009 (DOC-048-55 t/m 58),
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst en/of valselijk heeft doen
opmaken en/of doen vervalsen,
immers heeft/hebben die [naam bedrijf 3] en/of haar mededader(s) toen en daar
(telkens) in strijd met de waarheid de datum en/of inhoud van dat geschrift
geantedateerd en/of niet juist vermeld en/of doen laten vermelden,
zulks (telkens) met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of
door anderen te doen gebruiken,
hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans
alleen, (telkens) tot (het) vorenstaande feit(en) opdracht gegeven en/of
feitelijke leiding gegeven aan de vorenstaande verboden gedraging(en);
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 augustus 2009
tot en met 29 juni 2011 te Emst, gemeente Epe, en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
- een offerte van [naam bedrijf 3] voor [naam stichting 1]
( [naam stichting 1] ) gedateerd 22 juni 2009 (DOC-048-55 t/m 58),
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst en/of valselijk heeft doen
opmaken en/of doen vervalsen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen en daar
(telkens) in strijd met de waarheid de datum en/of inhoud van dat geschrift
geantedateerd en/of niet juist vermeld en/of doen laten vermelden,
zulks (telkens) met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of
door anderen te doen gebruiken;
2.
[naam bedrijf 3]
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 2008 tot
en met 15 mei 2008 te Emst, gemeente Epe, en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
- een offerte van [naam bedrijf 3] aan [naam bedrijf 1]
( [naam bedrijf 1] ) gedateerd 12-12-2007 (DOC-047-140),
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst en/of valselijk heeft doen
opmaken en/of doen vervalsen,
immers heeft/hebben die [naam bedrijf 3] en/of haar mededader(s) toen en daar
(telkens) in strijd met de waarheid de datum en/of inhoud van dat geschrift
geantedateerd en/of niet juist vermeld en/of doen laten vermelden,
zulks (telkens) met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of
door anderen te doen gebruiken,
hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans
alleen, (telkens) tot (het) vorenstaande feit(en) opdracht gegeven en/of
feitelijke leiding gegeven aan de vorenstaande verboden gedraging(en);
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 2008 tot
en met 15 mei 2008 te Emst, gemeente Epe, en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
- een offerte van [naam bedrijf 3] aan [naam bedrijf 1]
( [naam bedrijf 1] ) gedateerd 12-12-2007 (DOC-047-140),
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst en/of valselijk heeft doen
opmaken en/of doen vervalsen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen en daar
(telkens) in strijd met de waarheid de datum en/of inhoud van dat geschrift
geantedateerd en/of niet juist vermeld en/of doen laten vermelden,
zulks (telkens) met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of
door anderen te doen gebruiken;
3.
[naam bedrijf 3]
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 november 2012
tot en met 30 november 2012 te Emst, gemeente Epe, en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
- een offerte van [naam bedrijf 3] aan [naam bedrijf 5] gedateerd 21-01-2011
(DOC-049-90),
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst en/of valselijk heeft doen
opmaken en/of doen vervalsen,
immers heeft/hebben die [naam bedrijf 3] en/of haar mededader(s) toen en daar
(telkens) in strijd met de waarheid de datum en/of inhoud van dat geschrift
geantedateerd en/of niet juist vermeld en/of doen laten vermelden,
zulks (telkens) met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of
door anderen te doen gebruiken,
hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans
alleen, (telkens) tot (het) vorenstaande feit(en) opdracht gegeven en/of
feitelijke leiding gegeven aan de vorenstaande verboden gedraging(en);
art 51 Wetboek van Strafrecht
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 november 2012
tot en met 30 november 2012 te Emst, gemeente Epe, en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
- een offerte van [naam bedrijf 3] aan [naam bedrijf 5] gedateerd 21-01-2011
(DOC-049-90),
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst en/of valselijk heeft doen
opmaken en/of doen vervalsen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen en daar
(telkens) in strijd met de waarheid de datum en/of inhoud van dat geschrift
geantedateerd en/of niet juist vermeld en/of doen laten vermelden,
zulks (telkens) met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of
door anderen te doen gebruiken.