ECLI:NL:RBROT:2019:8907

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
15 november 2019
Zaaknummer
10/996762-13
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Europese subsidiefraude en valsheid in geschrift met betrekking tot het Europees Sociaal Fonds

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 november 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van Europese subsidiefraude. De verdachte, werkzaam als ESF-adviseur, werd beschuldigd van valsheid in geschrift met als doel het verkrijgen van subsidies van het Europees Sociaal Fonds (ESF) door middel van valse documenten en het volgen van onjuiste procedures. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van berechting, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), met ongeveer drie jaar is overschreden. Dit leidde tot de conclusie dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging, maar dat de overschrijding van de redelijke termijn in de strafmaat moet worden meegewogen.

De rechtbank heeft de verdachte gedeeltelijk vrijgesproken van enkele feiten, maar heeft vastgesteld dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift. De rechtbank heeft de vordering van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dat als benadeelde partij optrad, niet-ontvankelijk verklaard, omdat er onvoldoende bewijs was voor een rechtstreeks verband tussen de strafbare feiten en de gevorderde schade. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten geen straf of maatregel op te leggen, rekening houdend met de lange duur van de procedure en de openheid van zaken die de verdachte heeft gegeven.

De uitspraak benadrukt de ernst van subsidiefraude en de impact daarvan op de integriteit van het subsidieverstrekkingproces. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat dergelijke fraude kan leiden tot een verminderd draagvlak voor subsidies aan maatschappelijk nuttige projecten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/996762-13
Datum uitspraak: 5 november 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsvrouw mr. M.F. Laning, advocaat te ‘s-Gravenhage.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 29 januari 2019 en 1, 2, 3, 7, 8 en 22 oktober 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 1 oktober 2019 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. P. van de Kerkhof heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1, 2, 3, 4 subsidiair en 5 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van 2 jaar en een taakstraf van 240 uren te vervangen door 120 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie

4.1.
Standpunt van de verdediging
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) is gaan lopen vanaf het moment van het horen van de verdachte op 11 november 2014. Sindsdien zijn bijna vijf jaren verstreken. Er is daarom sprake van schending van de redelijke termijn. De verdachte dient beschermd te worden tegen inactiviteit van het Openbaar Ministerie. Het tijdsverloop dient te worden bezien in samenhang met de aanzegging van de officier van justitie dat binnen afzienbare termijn na 21 december 2016 een dagvaarding kon worden verwacht. De concept-tenlastelegging was drie jaar geleden al gereed en is sindsdien niet veranderd. Het onnodig lange tijdsverloop is niet aan de verdachte te wijten maar aan het Openbaar Ministerie. De verdachte heeft de afgelopen jaren veel last en stress ondervonden van de zaak.
Het Openbaar Ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vervolging.
4.2.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM met ongeveer drie jaar is overschreden.
Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (ECLI:NL:HR:2008:BD2578). De rechtbank is bekend met jurisprudentie van de lagere rechtspraak waarin is geoordeeld dat de jurisprudentie van de Hoge Raad nuancering behoeft en dat de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie bij overschrijding van de redelijke termijn in uitzonderlijke gevallen wel tot de mogelijkheden behoort. Naar het oordeel van de rechtbank is echter niet gebleken van zodanige omstandigheden dat in deze zaak van de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet worden afgeweken. Ook overigens is niet gebleken van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Dit betekent dat het ontvankelijkheidsverweer wordt verworpen.
4.3.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Partiële vrijspraak feit 2 – offerteprocedure [naam bedrijf 1]
De rechtbank spreekt de verdachte vrij voor dat deel van de tenlastelegging dat ziet op het valselijk opmaken van de offerteprocedure voor [naam bedrijf 1] (feit 2, derde gedachtestreepje). Het dossier bevat op dat punt enkel de belastende verklaring van de verdachte, die - anders dan zijn verklaring over de offerteprocedures van [naam stichting 1] en [naam stichting 2] - niet door enig ander bewijsmiddel wordt ondersteund. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een bewezenverklaring te komen van het valselijk opmaken van de offerteprocedure voor [naam bedrijf 1] .
5.2.
Partiële vrijspraak feit 3 – Actie A-projecten
De rechtbank spreekt om dezelfde reden de verdachte ook vrij van het plegen van valsheid in geschrift ten aanzien van de eerste drie documenten onder feit 3 op de tenlastelegging.
Tijdens zijn verhoor bij de Inspectie SZW heeft de verdachte verklaard dat de offerte ‘achteraf is opgemaakt in verband met de offerteprocedure’ en dat ‘de datum ook achteraf is opgemaakt’, maar hij weet niet meer wanneer dat precies heeft plaatsgevonden. Volgens de officier van justitie wordt deze verklaring ondersteund door twee e-mails van 27 augustus 2009 (DOC-048-79 en DOC-048-84). Bij de eerste e-mail wordt ‘de concept offerteprocedure van Actie A’ gevoegd en bij de tweede e-mail ‘een tweetal concept overeenkomsten. Een is bedoeld om af te sluiten (…) tussen [naam bedrijf 4] en de hoofduitvoerder ( [naam bedrijf 5] )’. In deze e-mails staan echter geen concrete aanwijzingen dat het hier om de concept documenten voor deze Actie A-projecten (1, 2 en 3) gaat. Tijdens de verhoren is de verdachte ook niet met deze e-mails geconfronteerd. Bij confrontatie met deze e-mails ter zitting verklaarde hij slechts dat het achteraf opstellen ‘dan wel in augustus 2009’ zal zijn gebeurd. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze e-mails onvoldoende steun bieden aan de – overigens op zichzelf al summiere – verklaring van de verdachte op dit punt om tot een bewezenverklaring te leiden.
De verklaring van de verdachte wordt evenmin ondersteund door de andere offrerende partijen. De medeverdachte [naam medeverdachte 1] ( [naam bedrijf 2] ) heeft het achteraf opstellen van de offerte ontkend en de officier van justitie heeft in zijn zaak voor het vals opmaken van zijn offerte vrijspraak geëist. [naam 1] ( [naam bedrijf 3] ) heeft wisselende verklaringen afgelegd. Eerst heeft hij gezegd dat het document dat is aangetroffen in de administratie van [naam bedrijf 7] een offerte van [naam bedrijf 3] betreft, daarna heeft hij verklaard dat het niet zijn offerte kan zijn geweest en in zijn laatste verklaring heeft hij aangevoerd dat het slechts een intentieverklaring tot het uitbrengen van een offerte betrof en dat hij de tekst van de medeverdachte [naam medeverdachte 2] aangeleverd heeft gekregen. Over antedateren spreekt hij echter niet. De rechtbank acht de verklaring van [naam 1] niet betrouwbaar genoeg om deze als steunbewijs voor de verklaring van de verdachte te hanteren. De offerte op het briefpapier van [naam bedrijf 3] ziet er immers niet uit als slechts een intentieverklaring, maar als een officiële offerte, inclusief prijscalculatie. Bovendien dragen de voortdurende wisselingen in zijn verklaringen niet bij aan de betrouwbaarheid van de inhoud daarvan. Het tijdsverloop heeft ook in zijn verklaring ongetwijfeld een rol gespeeld. Dat het geen ‘echte’ offerte betrof maar dat de offerteprocedure ‘doorgestoken kaart’ was, blijkt uit zijn verklaring onvoldoende.
Dit leidt ertoe dat de rechtbank van oordeel is dat er onvoldoende wettig bewijs is voor het vals opmaken van de offerteprocedure.
Dat geldt ook voor de overeenkomst tussen [naam bedrijf 5] en [naam bedrijf 4] (DOC-048-46 e.v.). De verdachte heeft tijdens zijn verhoren door de Inspectie SZW verklaard dat deze overeenkomst achteraf zou zijn opgemaakt, tegelijk met de offerteprocedure. Ter zitting is hij echter stellig op deze verklaring teruggekomen en heeft hij verklaard dat hij vrijwel zeker weet dat de overeenkomst wel op de data die op de overeenkomst zijn vermeld (te weten 8 en 9 juli 2009) is ondertekend, omdat hij zich herinnert dat hij destijds met zijn compagnon blij was een grote opdracht te hebben binnengehaald. Er zijn geen andere verklaringen of stukken in het dossier die antedatering van deze overeenkomst ondersteunen. De e-mail van 27 augustus 2009 van [naam 2] aan de verdachte met daarbij een concept overeenkomst tussen [naam bedrijf 4] en [naam bedrijf 5] is – nu de overeenkomst wat betreft de prijs per trajectplan afwijkt en, zoals hiervoor besproken, het niet vaststaat dat het om deze Actie A-projecten gaat – daartoe onvoldoende. De rechtbank vindt daarom dat het dossier onvoldoende wettig bewijs bevat voor het vals opmaken van de overeenkomst.
Gelet op het voorgaande, komt de rechtbank hierna enkel tot een bewezenverklaring van het vals opmaken van het laatste document op de tenlastelegging (‘Calculatie trajectkosten Zicht op Werken/Actie A’).
5.3.
Vrijspraak feit 4 primair ( [naam bedrijf 6] BV/ICAS-ILAS)
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er geen wettig bewijs is voor het onder feit 4 primair tenlastegelegde, nu niet gebleken is dat [naam bedrijf 8] in deze zaak betrokken is en de verdachte bovendien geen relatie heeft met deze rechtspersoon (enkel met [naam bedrijf 9] ). Dit leidt tot vrijspraak van het primaire feit.
Het subsidiair tenlastegelegde, te weten het in persoon begaan van dit feit, wordt wel bewezenverklaard.
5.4.
Bewezenverklaring zonder nadere motivering
Het onder 1, 2, 3, 4 subsidiair en 5 ten laste gelegde is door de verdachte bekend. Deze feiten zullen, met uitzondering van het hetgeen waarvan de verdachte hiervoor is vrijgesproken, zonder nadere bespreking bewezen worden verklaard.
In bijlage II heeft de rechtbank een opgave gedaan van wettige bewijsmiddelen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Met deze opgave wordt volstaan, nu de verdachte het bewezen verklaarde heeft bekend en nadien geen vrijspraak is bepleit. Op grond daarvan is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 subsidiair en 5 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij
omstreeks
de periode van1 september 2012 tot en met 31
oktober 2012 in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk vervalste geschriften die
bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten
-
een(kopie) factu
ur van [naam bedrijf 10] aan [naam bedrijf 11] (AMB-008) en
-
een(kopie) factu
ur van [naam bedrijf 10] aan [naam bedrijf 12] (AMB-029) en
-
een(kopie) factu
ur van [naam bedrijf 10] aan [naam bedrijf 13] (AMB-032) en
- ( kopie) facturen van [naam bedrijf 10] aan [naam bedrijf 14] (AMB-037),
heeft afgeleverd en voorhanden heeft gehad,
terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders wisten dat die geschriften bestemd waren om gebruik van te maken als waren deze echt en onvervalst,
bestaande die vervalsing hierin dat in strijd met de waarheid -
zakelijk weergegeven - op die facturen een cursustitel uit de reeks van [naam stichting 1] ( [naam stichting 1] ) of [naam stichting 2] ( [naam stichting 2] ) was vermeld en was vermeld dat de factuurbetaling per omgaande op een rekening van [naam bedrijf 10] dient plaats te vinden
(terwijl in werkelijkheid het een cursus uit de reeks van [naam bedrijf 4] ( [naam bedrijf 4] ) betrof en het bedrag van voornoemde facturen reeds op een rekening van [naam bedrijf 7] ( [naam bedrijf 7] ) is betaald);
2.
hij
in de periode van 1 maart 2011 tot en met 31 december 2011 in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen,
meermalen, geschriften die bestemd waren om tot bewijs
van enig feit te dienen, te weten:
- een 'Offerteprocedure Projectorganistie en -administratie ESF actie D'
voor [naam stichting 1] ( [naam stichting 1] ) (DOC-063-08 t/m DOC-063-13) en
- een 'Offerteprocedure Projectorganistie en -administratie ESF actie D'
voor [naam stichting 2] ( [naam stichting 2] ) (DOC-063-127 t/m DOC-063-131) ,
valselijk heeft opgemaakt
immers hebben, hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar
in strijd met de waarheid deinhoud van die geschriften niet juist vermeld zulks met het oogmerk om het als echt en onvervalst door anderen te doen gebruiken;
3.
hij
omstreeks 29 juni 2011 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander,
één geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
- een 'Calculatie trajectkosten 'Zicht op Werken/Actie A' (DOC-048-48),
valselijk heeft opgemaakt ,
immers hebben, hij, verdachte, en zijn mededader toen en daar
in strijd met de waarheid de datum van dat geschriftniet juist vermeld,
zulks met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken ;
4.
hij
omstreeks de periode van 1 april 2008 tot en met 15 mei 2008 in Nederland,
tezamen en in vereniging met anderen, meermalen,
geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
- een 'Offerteverzoek geautomatiseerde ESF admnistratie' voor [naam bedrijf 4]
( [naam bedrijf 4] ) (DOC-047-113 t/m 117) gericht aan
- [naam bedrijf 15] (DOC-047-118) en
- [naam bedrijf 16] (DOC-047-123) en
- [naam bedrijf 6] (DOC-047-128),
en
- een brief 'Advies gunning i.z. offerteprocedure ESF' gedateerd 31-08-2007
(DOC-047-136 t/m 138), en
- een offerte aan [naam bedrijf 7] gedateerd 10-12-2007 (DOC-047-142),
valselijk heeft opgemaakt,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededaders toen en daar in strijd met de waarheid de datum eninhoud van die geschriften niet juist vermeld
zulks met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken ;
5.
hij handelend onder de naam [handelsnaam]
in de periode van 1 november 2012 tot en met 30 november 2012
in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
- een offerte op naam van [naam bedrijf 5] aan [naam bedrijf 17] gedateerd 19-01-2011
(DOC-049-45 t/m 48), valselijk heeft opgemaakt ,
immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader toen en daar in strijd met de waarheid de datum eninhoud van dat geschrift niet juist vermeld,
zulks met het oogmerk om het als echt en onvervalst door anderen te doen gebruiken;
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet (ook) daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1.

medeplegen van opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, afleveren en voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst;

2.
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
3.
medeplegen van valsheid in geschrift;

4.subsidiair.

medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;

5.
medeplegen van valsheid in geschrift.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De feiten zijn dus strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering straf

In 2013 is door het Agentschap Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: het Agentschap) aangifte gedaan van (o.a.) valsheid in geschrift met betrekking tot subsidies van het Europees Sociaal Fonds (hierna: ESF). Het onderzoek Elsau dat naar aanleiding van deze aangifte is gestart, heeft geleid tot diverse deelonderzoeken, vastgelegd in vijf zaaksdossiers. De verdachte, die werkzaam is als ESF-adviseur, heeft in alle vijf de zaaksdossiers een belangrijke rol gespeeld. Hij heeft, samen met anderen, willens en wetens een belangrijke bijdrage geleverd aan subsidiefraude door facturen te vervalsen en af te leveren, alsmede door (documenten ten behoeve van) diverse offerteprocedures te antedateren. Door deze valsheid in geschrift is een schijnwerkelijkheid gecreëerd waarmee verdachte en zijn medeverdachten hebben geprobeerd een zo hoog mogelijk bedrag aan Europese subsidie te verkrijgen voor de (overhead)kosten van - veelal aan hen gelieerde - bedrijven die hun verdienmodel hebben gemaakt van het adviseren over en begeleiden van subsidieaanvragen. Het is de rechtbank niet duidelijk geworden tot welk benadelingsbedrag het bewezen verklaarde heeft geleid en ook niet welk bedrag de verdachte hieraan zelf heeft overgehouden. De rechtbank gaat er echter wel vanuit dat de verdachte in vrijwel alle zaken (mede) handelde uit eigenbelang.
Bij de verdeling van de goed gevulde Europese subsidieruif, staat het bedrijven natuurlijk vrij er een business van te maken adviezen te geven en subsidieaanvragen te begeleiden. Het kan daarbij echter niet de bedoeling zijn dat die subsidies, door gebruik te maken van valse documenten en ten onterechte te suggereren dat de juiste procedures zijn gevolgd, voor een groot deel aan de strijkstok van die bedrijven blijft hangen, zoals hier het geval is. Op die manier zal er immers uiteindelijk minder geld overblijven voor de projecten waarvoor die subsidies uiteindelijk bedoeld zijn.
Subsidiefraude kan er bovendien toe leiden dat het draagvlak voor het verstrekken van subsidies aan (op zichzelf maatschappelijk nuttige) projecten wordt verkleind en/of (nog) meer kostenverhogende controlemomenten worden ingebouwd.
Mede door toedoen van de verdachte, is een sfeer ontstaan waarin het normaal leek te sjoemelen met de waarheid.
Bij dergelijke feiten past in beginsel een gevangenisstraf, ook voor iemand – zoals de verdachte – met een blanco strafblad. Er moet echter ook rekening gehouden worden met het feit dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM op onverklaarbare wijze in geruime mate is overschreden en (ook los van die termijnoverschrijding) met het feit dat het hier gaat om oude feiten. Tussen het moment waarop de verdachte in redelijkheid kon verwachten dat hij zou worden vervolgd en het vonnis van de rechtbank, is ongeveer vijf jaren verstreken. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn, welke te doen gebruikelijk gesteld wordt op twee jaren, met drie jaren is overschreden.
De impact die de lange duur van de procedure op de verdachte heeft gehad, is gebleken uit hetgeen hij daarover ter terechtzitting heeft verklaard. De rechtbank zal hiermee rekening houden in het voordeel van de verdachte. De rechtbank weegt voorts in het voordeel van de verdachte mee dat hij openheid van zaken heeft gegeven. Weliswaar heeft hij in sommige verhoren zijn betrokkenheid eerst ontkend of gebagatelliseerd en gaf hij pas na confrontatie met bewijsmiddelen openheid van zaken, maar hij heeft zijn rol in het geheel uiteindelijk wel bekend.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de bestraffing van de verdachte - zoals gevorderd - thans geen met de strafrechtstoepassing na te streven doel meer dient en ziet zij aanleiding onder toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht (Sr) te bepalen, dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.

9.Vordering benadeelde partij

9.1.
Inleiding
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: het Ministerie) heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd. De benadeelde partij vordert [naam medeverdachte 2] , [naam medeverdachte 1] en de verdachte hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 7.589.820,- aan materiële schade. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Ministerie, de heer [naam vertegenwoordiger] , de volgende toelichting gegeven op de vordering. Het bedrag van ruim
€ 7,5 miljoen is ten onrechte uitgekeerd aan [naam bedrijf 4] inzake ESF-projecten. Het gaat dan om het verschil tussen de aan [naam bedrijf 4] uitgekeerde subsidievoorschotten en de uiteindelijk door [naam bedrijf 4] te ontvangen subsidies.
9.2.
Standpunt officier van justitie
De beoordeling van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat deze te complex is. Het Ministerie moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering.
9.3.
Standpunt verdediging
Primair moet de vordering worden afgewezen, omdat een causaal verband tussen de strafbare feiten en de schade ontbreekt. De verdachte was immers slechts bij [naam bedrijf 4] betrokken als adviseur en heeft dus niet zelf subsidieaanvragen of einddeclaraties ingediend en evenmin voorschotten ontvangen. Bovendien heeft de verweten valsheid in geschrifte op zichzelf niet geleid tot verstrekking van de subsidievoorschotten.
Subsidiair wordt verzocht het Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, omdat de vordering niet bepaald eenvoudig is en een hoog bedrag betreft. De behandeling daarvan levert een onevenredige belasting van het strafproces op.
9.4.
Beoordeling
De rechtbank beoordeelt allereerst aan de hand van artikel 361, tweede lid, Wetboek van Strafvordering of het Ministerie ontvankelijk is in haar vordering.
Nu de rechtbank voor de feiten 2 en 3 artikel 9a Sr toepast, is voldaan aan het eerste daar genoemde ontvankelijkheidsvereiste.
Het tweede ontvankelijkheidsvereiste vergt dat sprake is van ‘rechtstreekse schade’. De Hoge Raad heeft in het recente overzichtsarrest van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) nog eens uiteengezet dat ter invulling van het begrip ‘rechtstreekse schade’ er tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband moet bestaan om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De concrete omstandigheden van het geval zijn daarbij bepalend.
Het Ministerie heeft ter zitting slechts een summiere toelichting gegeven op de vordering. Daaruit volgt – als de rechtbank het goed begrijpt – dat de vordering ziet op het deel van de verstrekte subsidievoorschotten dat ten onrechte is uitgekeerd, omdat een deel van de cursus- en administratiekosten niet bij het ESF kon worden gedeclareerd en dus niet subsidiabel was. Er is overigens nog geen eindbeschikking opgesteld. Het Ministerie heeft het bedrag aan ten onrechte uitgekeerde voorschotten teruggevorderd bij [naam bedrijf 4] , maar [naam bedrijf 4] bleek niet in staat deze terugvordering te voldoen, met als gevolg het faillissement van [naam bedrijf 4] . Inmiddels zou dit faillissement bij gebrek aan baten zijn opgeheven, zodat het Ministerie dit bedrag niet op [naam bedrijf 4] heeft kunnen verhalen.
Het is de vraag of de bewezenverklaarde strafbare feiten, het meermalen plegen van valsheid in geschrift, in voldoende rechtstreeks verband staan met deze schade. Het Ministerie heeft ter zitting, ook op vragen van de rechtbank, niet duidelijk kunnen maken of (en voor welk deel) de door de verdachte gepleegde valsheid in geschrift heeft bijgedragen aan het niet kunnen declareren van de cursus- en administratiekosten bij het ESF. Ook is het de vraag of het niet kunnen terugbetalen van teveel verleende voorschotten niet eerder wordt veroorzaakt door betalingsonmacht van [naam bedrijf 4] , dan door het handelen van de drie verdachten in wiens zaken de vordering benadeelde partij is ingediend. In dat geval lijkt er in beginsel geen rechtstreeks verband te zijn met het plegen van valsheid in geschrift.
Op de laatste zittingsdag heeft het Ministerie – in reactie op één van de pleidooien – gesteld dat zij niet over het strafdossier beschikte, dat zij de tenlastelegging pas tijdens de zitting heeft ontvangen en dat zij haar vordering op een later moment nader wenst te onderbouwen, onder meer ten aanzien van het causaal verband tussen de strafbare feiten en de schade. De rechtbank heeft het verzoek van het Ministerie tot aanhouding van de zaak ter zitting afgewezen vanwege strijd met de goede procesorde.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de beantwoording van de vraag of er voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen de strafbare feiten en de gestelde schade, op dit moment niet mogelijk is en nader onderzoek vergt. Dit onderzoek zou echter leiden tot vertraging van de behandeling van de zaak en zou – mede gelet op het al zeer lange tijdsverloop in deze zaak – een onevenredige belasting van dit strafproces opleveren. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de voeging in een strafrechtelijke procedure de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen biedt als een gewone civielrechtelijke procedure. De Hoge Raad heeft zelfs geoordeeld dat – in het licht van artikel 6 lid 1 EVRM – de strafrechter min of meer tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht is indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen wat zij ter onderbouwing van de vordering dan wel het verweer kunnen aanvoeren (ECLI:NL:HR:2006:AV2654 en ECLI:NL:HR:2019:829). Naar het oordeel van de rechtbank geldt dat ook voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van ‘rechtstreekse schade’ (zie ook ECLI:NL:HR:2018:305). De rechtbank zal het Ministerie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering. Het Ministerie kan haar vordering slechts bij de civiele rechter aanbrengen.
De rechtbank merkt daarbij overigens, gelet op de gevoerde verweren, op dat – anders dan in een civiel geschil – van de rechtbank wordt verwacht dat zij dit ontvankelijkheidsvereiste als eerste toetst en dus ambtshalve vaststelt of er sprake is van voldoende rechtstreeks verband. Of een benadeelde partij aan haar stelplicht heeft voldaan als bedoeld in de artikelen 24 en 149 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, komt pas bij een inhoudelijke beoordeling van de vordering aan de orde. De behandeling van de vordering van het Ministerie blijft in dit geval echter ‘steken’ bij de beantwoording van de ontvankelijkheidsvragen. Aan een inhoudelijke beoordeling – met toe- of afwijzing als gevolg – komt de rechtbank niet toe.
Omdat het Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering, wordt zij veroordeeld in de proceskosten die de verdachte ter verdediging van de vordering heeft gemaakt. Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil.
9.5.
Conclusie
In deze procedure wordt over de gevorderde schadevergoeding geen inhoudelijke beslissing genomen. De proceskosten van de verdachte moeten worden betaald door het Ministerie, maar deze kosten worden begroot op nihil.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd;
verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. I.M.A. Hinfelaar, voorzitter,
en mrs. L. Amperse en T.M. Riemens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. B.A.M. Elst, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 5 november 2019.
De griffier is wegens afwezigheid niet in staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
1.
hij
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks 1 september 2012 tot en met 31
oktober 2012 te Nijverdal en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) opzettelijk valselijk opgemaakte en/of vervalste geschriften die
bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten
- ( kopie) facturen van [naam bedrijf 10] aan [naam bedrijf 11] (AMB-008) en/of
- ( kopie) facturen van [naam bedrijf 10] aan [naam bedrijf 12] (AMB-029) en/of
- ( kopie) facturen van [naam bedrijf 10] aan [naam bedrijf 13] (AMB-032) en/of
- ( kopie) facturen van [naam bedrijf 10] aan [naam bedrijf 14] (AMB-037),
heeft afgeleverd en/of voorhanden heeft gehad,
terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs
moest(en) vermoeden dat die geschriften bestemd waren om gebruik van te maken
als waren deze echt en onvervalst,
bestaande die valsheid of vervalsing hierin dat in strijd met de waarheid -
zakelijke weergegeven - op die facturen (telkens) een cursustitel uit de reeks
van [naam stichting 1] ( [naam stichting 1] ) en/of [naam stichting 2]
( [naam stichting 2] ) was vermeld en/of (telkens) was vermeld dat de
factuurbetaling per omgaande op een rekening van [naam bedrijf 10] dient plaats te
vinden
(terwijl in werkelijkheid het (telkens) een cursus uit de reeks van [naam bedrijf 4]
( [naam bedrijf 4] ) betrof en/of het bedrag van voornoemde
facturen reeds (telkens) op een rekening van [naam bedrijf 7] ( [naam bedrijf 7] )
is betaald);
art 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht
2.
hij
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2011 tot en
met 31 december 2011 te Nijverdal, gemeente Hellendoorn, en/of elders in
Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) één of meer geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs
van enig feit te dienen, te weten:
- een 'Offerteprocedure Projectorganistie en -administratie ESF actie D'
voor [naam stichting 1] ( [naam stichting 1] ) (DOC-063-08 t/m
DOC-063-13) en/of
- een 'Offerteprocedure Projectorganistie en -administratie ESF actie D'
voor [naam stichting 2] ( [naam stichting 2] ) (DOC-063-127 t/m
DOC-063-131) en/of
- een 'Offerteprocedure Adminstratie Dienstverlening actie D ESF 2011-2012'
voor [naam bedrijf 1] (DOC-063-113 t/m DOC-063-117),
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst en/of valselijk heeft doen
opmaken en/of doen vervalsen,
immers heeft/hebben, hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen en daar
(telkens) in strijd met de waarheid de datum en/of inhoud van dat/die
geschrift(en) geantedateerd en/of niet juist vermeld en/of doen laten
vermelden,
zulks (telkens) met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of
door anderen te doen gebruiken;
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3.
hij
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 augustus 2009
tot en met 29 juni 2011 te Reeuwijk en/of Rijssen en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) één of meer geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs
van enig feit te dienen, te weten:
- een (kopie) 'Offerteprocedure Zicht op Werken' (actie A projecten) voor
[naam bedrijf 4] ( [naam bedrijf 4] ) (DOC-048-37 t/m 41, 50 t/m 54
en/of 63 t/m 67) en/of
- een offerte van [naam bedrijf 5] voor [naam bedrijf 4] gedateerd 23 juni 2009 (DOC-048-27
t/m 36) en/of
- een overeenkomst tussen [naam bedrijf 5] en [naam bedrijf 4] gedateerd 8 en 9 juli 2009
(DOC-048-46 t/m 47) en/of
- een 'Calculatie trajectkosten 'Zicht op Werken/Actie A' (DOC-048-48),
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst en/of valselijk heeft doen
opmaken en/of doen vervalsen,
immers heeft/hebben, hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen en daar
(telkens) in strijd met de waarheid de datum en/of inhoud van dat/die
geschrift(en) geantedateerd en/of niet juist vermeld en/of doen laten
vermelden,
zulks (telkens) met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of
door anderen te doen gebruiken;
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
4.
[naam bedrijf 8]
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 2008 tot
en met 15 mei 2008 te Reeuwijk en/of Rijssen elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) één of meer geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs
van enig feit te dienen, te weten:
ICAS
- een 'Offerteverzoek geautomatiseerde ESF administratie' voor [naam bedrijf 7]
( [naam bedrijf 7] ) (DOC-047-113 t/m
117) gericht aan:
- [naam bedrijf 15] (DOC-047-118) en/of
- [naam bedrijf 16] (DOC-047-123) en/of
- [naam bedrijf 6] (DOC-047-128),
en/of
- een brief 'Advies gunning i.z. offerteprocedure ESF' gedateerd 31-08-2007
(DOC-047-136 t/m 138) en/of
ILAS
- een offerte aan [naam bedrijf 7] gedateerd 10-12-2007 (DOC-047-142),
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst en/of valselijk heeft doen
opmaken en/of doen vervalsen,
immers heeft/hebben die [naam bedrijf 8] en/of haar mededader(s) toen en daar
(telkens) in strijd met de waarheid de datum en/of inhoud van dat/die
geschrift(en) geantedateerd en/of niet juist vermeld en/of doen laten
vermelden,
zulks (telkens) met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of
door anderen te doen gebruiken,
hebbende hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans
alleen, (telkens) tot (het) vorenstaande feit(en) opdracht gegeven en/of
feitelijke leiding gegeven aan de vorenstaande verboden gedraging(en);
art 51 Wetboek van Strafrecht
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 2008 tot
en met 15 mei 2008 te Reeuwijk en/of Rijssen en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
(telkens) één of meer geschrift(en) dat/die bestemd was/waren om tot bewijs
van enig feit te dienen, te weten:
- een 'Offerteverzoek geautomatiseerde ESF admnistratie' voor [naam bedrijf 4]
( [naam bedrijf 4] ) (DOC-047-113 t/m 117) gericht aan
- [naam bedrijf 15] (DOC-047-118) en/of
- [naam bedrijf 16] (DOC-047-123) en/of
- [naam bedrijf 6] (DOC-047-128),
en/of
- een brief 'Advies gunning i.z. offerteprocedure ESF' gedateerd 31-08-2007
(DOC-047-136 t/m 138), en/of
- een offerte aan [naam bedrijf 7] gedateerd 10-12-2007 (DOC-047-142),
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst en/of valselijk heeft doen
opmaken en/of doen vervalsen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen en daar
(telkens) in strijd met de waarheid de datum en/of inhoud van dat/die
geschrift(en) geantedateerd en/of niet juist vermeld en/of doen laten
vermelden,
zulks (telkens) met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of
door anderen te doen gebruiken;
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht
5.
hij (al dan niet handelend onder de naam [handelsnaam] )
op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 november 2012
tot en met 30 november 2012 te Rijssen, gemeente Rijssen-Holten, en/of elders
in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, te weten:
- een offerte op naam van [naam bedrijf 5] aan [naam bedrijf 17] gedateerd 19-01-2011
(DOC-049-45 t/m 48),
valselijk heeft opgemaakt en/of heeft vervalst en/of valselijk heeft doen
opmaken en/of doen vervalsen,
immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) toen en daar
(telkens) in strijd met de waarheid de datum en/of inhoud van dat geschrift
geantedateerd en/of niet juist vermeld en/of doen laten vermelden,
zulks (telkens) met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of
door anderen te doen gebruiken;
art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht