ECLI:NL:RBROT:2021:1892

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
8 maart 2021
Zaaknummer
ROT 18/5294
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslagpartnerschap en kindgebonden budget 2016: beoordeling van huur op zakelijke gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een geschil over het kindgebonden budget voor het jaar 2016. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. V.E.A. Vis, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen, dat haar bezwaar tegen de definitieve berekening van het kindgebonden budget ongegrond heeft verklaard. De Belastingdienst had eiseres aangemerkt als toeslagpartner van [naam 3], wat gevolgen had voor haar recht op het kindgebonden budget. Eiseres betwistte deze aanmerking en voerde aan dat er sprake was van een zakelijke huurovereenkomst met [naam 3].

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belastingdienst terecht heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een zakelijke huurovereenkomst, omdat de huurprijs € 0,- per maand bedroeg en de overeenkomst met terugwerkende kracht was opgesteld. Eiseres had niet aangetoond dat de overeenkomst op zakelijke gronden was gesloten. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet had bewezen dat er sprake was van huur op zakelijke gronden, en dat de Belastingdienst [naam 3] terecht als toeslagpartner had aangemerkt.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-, en heeft bepaald dat het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres wordt vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/5294

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 maart 2021 in de zaak tussen

[naam eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. V.E.A. Vis,
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,

gemachtigde: [naam 1] en [naam 2] ,

Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 21 juli 2018 (het primaire besluit) ongegrond verklaard.
Het primaire besluit strekte tot definitieve berekening en vaststelling van de tegemoetkoming kindgebonden budget voor het berekeningsjaar 2016 op nihil.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat het (gezamenlijke) toetsingsinkomen te hoog is voor kindgebonden budget. Verweerder heeft daarbij [naam 3] aangemerkt als toeslagpartner van eiseres. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat er geen sprake is van een zakelijke huurovereenkomst tussen eiseres en [naam 3] , zodat laatstgenoemde terecht is aangemerkt als toeslagpartner van eiseres voor het kindgebonden budget over 2016. Het bezwaar is kennelijk ongegrond verklaard.
3. Eiseres heeft in beroep allereerst aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig is genomen en in strijd is met het motiveringsbeginsel. Er is in bezwaar geen bezwaardossier overhandigd en eiseres is niet in de gelegenheid gesteld om haar bezwaren inhoudelijk vorm te geven. Bovendien is eiseres niet gehoord.
Verder stelt eiseres zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte [naam 3] heeft aangemerkt als haar toeslagpartner. Zij huurde van [naam 3] een kamer met gezamenlijk gebruik van de badkamer en het toilet voor € 0,- per maand, zoals ook blijkt uit de tussen haar en [naam 3] gesloten huurovereenkomst van 25 mei 2015. Vanwege de op dat moment moeilijke financiële situatie van eiseres en de tijdelijke arbeidsongeschiktheid van [naam 3] , is eiseres met haar zoon tijdelijk bij [naam 3] ingetrokken en spraken zij af dat eiseres [naam 3] zou ondersteunen in het huishouden in ruil voor “gratis” inwoning. Dit blijkt ook uit een verklaring van [naam 3] van 9 maart 2018. Er is dan ook sprake van een zakelijke transactie.
4. Bij de beoordeling van het beroep zijn in het bijzonder de volgende bepalingen van belang.
4.1.
Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op het kindgebonden budget (Wkgb) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder kindgebonden budget: een financiële bijdrage van het Rijk in de kosten voor kinderen.
Op grond van het tweede lid van dit artikel is de hoogte van het kindgebonden budget afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
4.2.
Op grond van artikel 1, derde lid, van de Awir wordt onder inkomensafhankelijke regelingen verstaan bij of krachtens wet vastgestelde regelingen die natuurlijke personen aanspraak geven op een financiële bijdrage van het Rijk in kosten of bijdrageverplichtingen, waarbij de hoogte van de bijdrage in die regelingen afhankelijk is gesteld van draagkracht.
4.3.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Awir is partner van de belanghebbende degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Awr is van overeenkomstige toepassing.
Op grond van het artikel 3, tweede lid, onder e, van de Awir wordt in aanvulling op het eerste lid voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander.
4.4.
Op grond van artikel 5 van de Awir wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen alsmede voor de toepassing van inkomensafhankelijke regelingen, een wijziging in de omstandigheden en van de leeftijd van de belanghebbende, de partner of een medebewoner die zich voordoet na de eerste dag van de maand, in aanmerking genomen vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand.
4.5.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Awir wordt ter bepaling van de draagkracht het toetsingsinkomen bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
4.6.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Awir wordt onder toetsingsinkomen verstaan: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven. Onder inkomensgegeven wordt op grond van artikel 2, eerste lid, onder o, van de Awir in samenhang met artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verstaan het verzamelinkomen.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraken van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2397 en 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2437) heeft de wetgever bij de vormgeving van het wettelijk partnerbegrip gekozen voor een regeling waarbij - uit oogpunt van een eenduidige uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen - op grond van objectiveerbare gegevens door de Belastingdienst/Toeslagen kan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft.
Vast staat dat eiseres, haar minderjarige zoon en [naam 3] in 2016 stonden ingeschreven in de Basisregistratie personen (Brp) op hetzelfde woonadres te Spijkenisse. Gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, onder e, van de Awir, zoals deze bepaling geldt met ingang van 1 januari 2016, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank [naam 3] derhalve terecht als toeslagpartner van eiseres aangemerkt.
De wetgever heeft bij toepassing van dit artikel voorzien in een uitzondering voor een situatie van (onder)huur, waarin een belanghebbende een gedeelte van de woning huurt van de ander. Het gaat hierbij om (onder)huur op uitsluitend zakelijke gronden, dat dient te blijken uit een schriftelijke huurovereenkomst. De belanghebbende die zich op deze uitzondering beroept, draagt daarvan de bewijslast.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres niet heeft bewezen dat sprake is van huur op uitsluitend zakelijke gronden. Uit het beroepschrift en uit de verklaringen ter zitting volgt dat de door eiseres overgelegde huurovereenkomst van 25 mei 2015 met terugwerkende kracht is opgesteld, naar aanleiding van telefonisch contact met verweerder. In de huurovereenkomst is overeengekomen dat de huur € 0,- per maand bedraagt. Voor zover eiseres stelt dat zij de “huur” voldeed door [naam 3] te ondersteunen in het huishouden vanwege de tijdelijke arbeidsongeschiktheid van laatstgenoemde, is de rechtbank van oordeel dat daarvoor onvoldoende bewijs is. Van een tegenprestatie in de vorm van huishoudelijke ondersteuning is in de huurovereenkomst niets opgenomen. De enkele verklaring van [naam 3] is onvoldoende om als bewijs van een dergelijke tegenprestatie te dienen.
5.3.
Door de inschrijving van eiseres en haar zoon op het woonadres van [naam 3] in de BRP, heeft eiseres zelf een situatie gecreëerd die onder het bereik van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir valt. Dat eiseres zich bij de inschrijving dit woonadres in de Brp mogelijk niet heeft gerealiseerd wat de gevolgen zijn voor de aanspraak op het kindgebonden budget is vervelend voor eiseres maar doet hier niet aan af.
5.4.
Voor zover eiseres heeft willen betogen dat het bestreden besluit, mede gelet op financiële gevolgen voor eiseres, is genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 van de Awb, volgt de rechtbank eiseres daarin niet. Eiseres is zelf verantwoordelijk voor de situatie dat sprake is van een toeslagpartner hetgeen gevolgen heeft voor haar recht op kindgebonden budget. De rechtbank ziet dan ook, nu sprake is van een andere situatie dan genoemd in de uitspraak van de Afdeling van 23 oktober 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:3535) geen aanleiding de wettelijke bepalingen ter zake in de thans voorliggende situatie buiten toepassing te laten.
5.5.
In zijn aanvullend verweerschrift heeft verweerder opgemerkt dat er in deze procedure geen sprake is van een terugvorderingsbesluit. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen de herziening van het voorschot van 10 februari 2017 waarbij het te veel betaalde voorschot is teruggevorderd. Eiseres heeft bezwaar ingediend tegen de definitieve berekening, maar daaruit vloeit geen terugvordering voort. Eiseres heeft dit niet weersproken. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat er geen aanleiding is om de onderhavige zaak te toetsen aan het Verzamelbesluit Toeslagen.
5.6
Er is met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van horen omdat de bezwaren kennelijk ongegrond zijn. Het horen is echter een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure. Hoewel in het bezwaarschrift gronden van bezwaar zijn opgenomen, is daarin tevens gevraagd om toezending van de aan de bestreden beslissing ten grondslag liggende stukken. Verweerder kon zich daarom niet op het standpunt stellen dat de bezwaren kennelijk ongegrond waren als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb. Verweerder had vóór het nemen van het bestreden besluit eiseres in de gelegenheid moeten stellen te worden gehoord. Daaraan doet op zichzelf niet af dat de herziene besluiten zijn genomen terwijl de zaak al in beroep liep bij de rechtbank. Omdat eiseres reeds in andere procedures haar standpunt ten aanzien van het toeslagpartnerschap heeft kunnen innemen en ook in beroep alles wat zij wilde zeggen naar voren heeft kunnen brengen, is de rechtbank van oordeel dat zij uiteindelijk aldus niet in haar belangen is geschaad. De rechtbank zal in dit geval het gebrek passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
6. Het beroep is ongegrond.
7.1.
De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1).
7.2.
De rechtbank ziet daarin eveneens aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.H.I. Zwaneveld-Butter, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 5 maart 2021.
de griffier is buiten staat de rechter is verhinderd om te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.